Leesfragment: Nu ga ik er eens op uit

02 juli 2021 , door Jac. P. Thijsse
| |

Nu in onze winkels: Nu ga ik er eens op uit, wandeldagboeken van Jac. P. Thijsse bezorgd door Marga Coesèl. Lees bij ons een fragment!

De natuurkenner Jac. P. Thijsse (1865-1945) geldt als een fenomeen. Behalve als voorvechter van de natuurbescherming in Nederland werd hij beroemd dankzij de Verkadealbums en vele andere publicaties waarmee hij op originele wijze de aandacht vestigde op de natuur. Dat Thijsse ook een dagboek bijhield is nauwelijks bekend.

Nu ga ik er eens op uit bevat de twee oudste en boeiendste dagboekdelen, die de jaren 1884-1887 en 1894-1898 beslaan. Thijsse is dan als jonge onderwijzer werkzaam in Amsterdam en vult zijn vrije tijd met lange wandelingen in de wijde omgeving van de stad. De dagboeken van Thijsse zijn echte natuurdagboeken. Anders dan een ‘gewoon’ dagboek gaan ze niet over de dagelijkse beslommeringen, maar over de planten en dieren die Thijsse op zijn wandelingen waarneemt en waarover hij met smaak en literair talent weet te vertellen. Zijn waarnemingen vult hij aan met opmerkingen over het weer en het omringende landschap. Met Nu ga ik er eens op uit verschijnen de oudste natuurdagboeken van Nederland voor het eerst in druk. Deze uitgave is zeer rijk geïllustreerd met Thijsses eigen tekeningen, en met het prachtige beeldmateriaal dat we kennen uit de Verkadealbums en andere boeken van Thijsse.

N.B. Lees ook Jerker Spits' bespreking van Nu ga ik er eens op uit.

 

Vrijdag 4 mei 1894

Dit verhaal, dat Thijsse in zijn dagboek schreef op 4 mei 1894, de dag na Hemelvaartsdag, verscheen in bewerkte vorm in de tweede aflevering van De Levende Natuur I (april 1896), onder de titel ‘De natte wandeling’, met twee tekeningen.

Op Hemelvaartsdag niet uit te gaan is na de gewoonte van vele jaren ondoenlijk geworden, en ofschoon ’t regent en de barometer in de laatste 24 uur gestadig vier mm achteruitgegaan is, laten we ons1 naar Abcoude brengen om van daar een tocht in de Ankeveense plassen te ondernemen. De grauwe lucht vertoont nergens enige afwisseling en geeft geen hoop op ophelderen. De vogels geven ons echter het voorbeeld – zij laten zich door de regen niet storen, want ieder ogenblik weergalmen de schitterende trillers van het winterkoninkje of de droefgeestige strofe van het roodstaartje. De bloemen gedragen zich verschillend, boterbloemen en late Caltha’s zijn open, hondsdraf en witte dovenetel ook – hun kan de regen toch niet deren, maar de madeliefjes zijn bijna alle gesloten en ook de paardenbloemen houden hun korfjes dicht. Van de uitgebloeide paardenbloemen zijn de zaadpluisschermpjes door de vochtigheid geheel ineengeschrompeld. De koekoeksbloem die pas begonnen is te bloeien, is open maar hij buigt zijn hoofdje om, zodat de bloembuis horizontaal komt te staan en de regen het weinigje honing niet bereiken kan.
De meidoorn begint ook pas. Zijn bloemen zijn bijna alle nog dicht – het is ook nog pas in ’t begin van mei. De peren zijn geheel uitgebloeid, maar de appels prijken in volle pracht. Langs de waterkant en in het gras beginnen de zomerplanten zich te vertonen – kalmoes is al een el hoog, en ook de gele lis. Fonteinkruid vormt dichte bossen in het water waar op de bodem de grote groene bladeren van de plompen een onregelmatig tapijt vormen. Enkele bladeren zijn reeds, bruin gekleurd door het beschermend anthocyaan, boven gekomen en worden door de harde westenwind aan hun loefkant telkens omgekruld. In de sloot links – waterpest, nog weer fonteinkruid, kikkerbeet, waterranonkel alles nog zonder bloemen, alleen de laatste met witte knoppen – in drie dagen bloeit die.
De regen drijft ons bij Vink2 binnen. In het gezellige tuinhuisje zitten we niet lang alleen, want een klein grauw vogeltje – boven bruin, onder lichtgrijs – het molenaartje3 – Sylvia curruca – komt ons opnemen en sluipt en draait en wendt zich nu eens in de hoge notenboom, die pas bladeren krijgt, dan weer in de bonte ahorn of in de rode kastanje. Daarbij laat hij onophoudelijk zijn heldere lokstrofe horen en zijn vertrouwelijk babbelend zacht liedje – soms met een scherpe triller eindigend.
Dikwijls zit hij ook in de hoge, glad geschoren Taxus. Zou hij zich die voor nestplaats uitverkoren hebben? Een helderder roep weerklinkt – een prachtige vink is ’t, in de top van de noot. Nu vliegt hij over naar de nok van het rieten dak, waar hij tegen de grauwe hemel in de doorschijnende regenatmosfeer groter lijkt dan gewoonlijk. Hoe rood is zijn borst en hoe helder wit de plekken op de vleugels – zijn schilden. En de kop is leiblauw de ogen bruin – dat alles is duidelijk te zien, ofschoon geen zonnestraaltje op zijn veren straalt. Weer een andere roep – het allegro van de winterkoning – van Klein Jantje. Hij zit op het ijzeren hek, duikt naar de grond, huppelt rond met steil opgericht staartje en neemt wat in de dunne snavel. Een dor blaadje. Hij vliegt ermee naar de vlier in de meidoornhaag aan de overzijde van de weg en zonder zich om ons naderbij treden te bekommeren – want wij vergeten de regen, omdat wij beseffen dat hier een mysterie te ontdekken valt – zonder zich om ons te bekommeren wipt hij in ’t binnenste van de struik, van takje tot takje – hij lijkt wel trappen te klimmen, en toeft dan enige tijd in de top. Och, geen mysterie, hij is een nest aan ’t bouwen, een napje van takjes en strootjes en blaadjes – groen maar verwelkt. Hij gaat volstrekt niet geheimzinnig te werk – maar ’t zal ook zijn eigenlijke nest niet wezen. Hoevele bouwt hij er nog, eer het hem ernst ermee wordt?

 

 

Wij verbeelden ons dat het wat opklaart en daarom verder! De knotwilgen in de Velterslaan zijn bijna alle begroeid met naaktvaren. Bij een schijnt het van de grond af in de gespleten stam omhoog te klimmen. Maar op de grond groeit geen varen. Aan de andere zijde staan de lichtkaarsen van de waterviolier – rechte zuiltjes van één dm of meer hoogte, met een krans van vijf heldere, licht purperen bloemen waarboven weer een krans knoppen en een knop die er nog meer bevat. Op ’t eerste gezicht zijn ze uit de menigte der pinksterbloemen niet te kennen, waarvan alleen hun regelmatigheid ze doet verschillen. Ook zijn de kronen vijfhoekig, die van de pinksterbloem vierkant.
Dan weer in ’t gras van de flauwe bermhelling bedden Veronica’s, met hangende halfgesloten bloempjes, waarvan de bleekblauwe achterzijde doet denken aan de bleekgrauwe regenhemel. Weer meidoorns, eerst in hoge struiken verderop een stamboompje, alles nog in knop. Dan grote boogtakken van braam, met scherpe stekels. In een plek paardenbloemen, die nu volgen zijn er vele die uit samengroeiing van twee of meer hoofdjes ontstaan zijn. De stelen die ze dragen zijn afgeplat. Dezelfde planten hebben evenwel ook gewone vormen op ronde stelen. Tien jaar geleden heb ik er gevonden, die uit zeven hoofdjes waren samengegroeid. Welke oorzaken van bodem of klimaat of weer veroorzaken deze afwijking? Bij het Merwedekanaal houden de Hottonia’s plotseling op.
De straatweg langs de Vecht geeft door zijn dichte bomen en de talrijke boomgaarden wat beschutting tegen de gure regenbuien. Een boomgaard heeft een haag van seringen die nu overrijk bloeien. In de sloot links staan de paardenstaarten even hoog als het nieuwe riet. Aan de voet van een wilg kijkt een ereprijsje, dat daar geheel van de regen beschut staat, met zijn diep helderblauw groot oog ons eenzaam aan.
Uit de beschermende bomenrij gaan we een zijpad in naar een Overhaal. De stuifwolken van de regen vliegen over de Vecht in dezelfde richting als de stroom. Aan de overzijde, een appelboompje, weer mooier in bloei dan de herinnering die wij ervan hadden, of de verwachting die wij koesterden. Dat is ieder jaar zo. Als zij weer voor ’t eerst verschijnen zijn de hazelkatjes lichter en helderder, de speenkruidbloemen glanzender, de sterretjes der vergeetmijnietjes dieper blauw dan wij ons voorstelden. Het welriekend viooltje in ’t gras verscholen is een nieuwe verrassing, zijn geur niet vergeten maar toch nieuw.
Zo is alles in de lente. Twintig dankbare jaren van waarneming en genot hebben het meest gewone nog niets van zijn aantrekkelijkheid en frisheid ontnomen. In de gure regen van deze Hemelvaartsdag die met een teleurstelling begon, staan wij hier stil bij de tak met bloemen en knoppen.
Geen dag is verloren die ons in aanraking brengt met het leven der natuur. D.S.4

 

 

Het lijnrechte wegje naar Nederhorst is volgegroeid met bloeiende paardenstaarten, de weelderige kolenvormers.
In Nederhorst staan weer echte bomen – tempelzuilen. Een vlucht duiven scharrelt in het effen zand van de eikenlaan die naar het slot voert. Weldra dolen wij in het park eromheen – onder de grote Berberis, die gesteund moet worden, langs bloeiende groepen van rhododendrons & seringen & goudenregen en Azalea, naar de reuze-hazelaars, waaraan de vrucht zich begint te ontwikkelen, de tulpenboom – werkelijk een boom van tien meter, en een kroon met een straal van tien meter, waaraan de bladen met hun uitgeknipte toppen nog ijl staan.
De toegang is ons verboden – doch ondanks onze botaniseertrommels durven wij de paden wel te betreden – de zeldzame Paris quadrifolia daar onder de hoge iepen is voor onze verzamelgrage handen veilig – een zware beproeving, maar gelukkig doorstaan!
En nu – de brug over, naar links en bij de tweede sluis weer naar rechts. Daar is de Ankeveense vaart, het Ankeveense pad, de toegang tot de Ankeveense plassen. De sluiskolk aan ’t eind en de vaart zelf, is geheel bevloerd met plompebladeren, die evenals in ’t Gein ook al hun bruine schijven aan de oppervlakte vertonen. Kalmoes, Carex, Juncus vormen de zoom en weldra ook daartussen de waterklaver5, de plant met het Japanse type, de fraaie bloem die er altijd uitziet alsof zij pas als een nieuwigheid van de nieuwste catalogus van Corona aan de markt komt. Er staan hier honderden.
Voorbij de molen is links een rand van wilgen en knotessen. Daartussen een weelderige bladerenmassa van berenklauw en groot hoefblad, en mooie rode bloemen van Geranium palustre. De koekoek roept in de verte en dichtbij horen we de kleine karekiet zingen. Dat eentonig scherp wijsje verlaat ons in de beide eerste uren niet meer. Gelukkig is er een andere rietzanger die wat afwisseling geeft door zijn lied, dat meer op dat van de grasmussen gelijkt en waarbij hij strofen van nachtegaal en leeuwerik en roodstaartje invlecht.
Langs de oude Gooch6 verschijnt Hottonia weer en andere soorten van fonteinkruid. De lepels van de waterweegbree, in groepen bijeengeschaard, verheffen zich van afstand tot afstand en in een hoekje tegen wat elzen de bredere bladeren van het slangenkruid, de zeldzame Calla palustris. Dan een moeras met elzen, wilgen, lijsterbes en berk met kamperfoelie en hop doorstrengeld, waaruit ieder ogenblik karekieten en rietzangers zingend omhoog warrelen en na tien tellen zingend weer verdwijnen. Daartussen zijn open plekken geheel begroeid met varens en lichtgetint door Menyanthes en Valeriana. Op de dijk zelf een groep wilde aardbeien in volle bloei.
De Dammerkade ligt geheel open tussen grote uitgestrektheden water, nu fel bewogen door de harde zuidwester, zodat het schuim op het pad spat. De regen jaagt van rechts tegen ons aan. Een bruine kiekendief vliegt juist boven de lage toppen van de elzen. Hij zoekt eieren en jonge vogeltjes. Als hij zweeft zijn de toppen van zijn brede vleugels naar boven omgekruld. De jager hier noemt hem krem7 en zet klemmen uit om de schadelijke rover te vangen.
Recht voor ons ligt Ankeveen, het lange veendorp. De prachtige kastanje en bruine berk voor het huis waar wij aankomen, herinneren aan het park van Nederhorst en doen denken aan de villapracht van ’s Graveland, Hilversum. Daarheen leidt echter onze weg niet. Wij gaan naar links – langs boerentuintjes met muurbloem en viooltjes en sleutelbloem en judaspenning. Het Polderhuis aan de Ankeveense brug geeft ons gelegenheid nog weer te beseffen wat het eigenlijk is, zich droog en warm te gevoelen. Dan houdt de regen werkelijk op en er komen lijnen in de grauwe massa die zich in wolken schijnt te zullen verdelen. De zon schemert wit op een plek er doorheen en veroorzaakt een bijna onmerkbare schaduw. In de laagte langs de slootkant staan duizenden bloemen van Menyanthes, in de sloot zelf duizenden Hottonia’s. Een rode reiger8 vliegt voor ons op en zet zich weer neer. Wij naderen tot op tien pas, dan haalt hij de nek in, springt op en zeilt met plompe vleugelslagen vijftig meter verder. Dat gaat zo voort tot dichtbij Uitermeer – nu eens staat hij aan deze dan aan gene zijde van de vaart.
Uitermeer zet de kroon op het werk met Leucojum aestivum.

 

1 Ons = Thijsse maakte deze tocht zeer waarschijnlijk met Eli Heimans.
2 Vink = Cornelis Vink, uitbater van de uitspanning, die later De Vink werd genoemd. Louis Firet. ‘De Vink – Vroegere uitspanning aan het Gein.’ Angstelkroniek 15 (42) 2014, p. 579-583. Thijsse noemt De Vink in zijn Verkade-album De Vecht (1915).
3 Molenaartje = braamsluiper.
4 D.S.[?] = Niet duidelijk is wie Thijsse daarmee bedoelt.
5 Waterklaver = waterdrieblad Menyanthes.
6 Gooch = De Goog, riviertje en gelijknamige weg bij Muiderberg.
7 Krem = kiekendief. Zie Thijsse, Het Vogeljaar 2e druk 1913, p. 411. Het woord krem werd ook gebruikt voor roofvogels in het algemeen.
8 Rode reiger = purperreiger.

 

© Copyright 2021 Marga Coesèl en Uitgeverij van Oorschot

pro-mbooks1 : athenaeum