Leesfragment: Pater familias

12 maart 2021 , door Russell Shorto
| |

Er is een nieuwe Russell Shorto! Lees bij ons het begin van Pater familias. Het verhaal van mijn familie en de gangsters.

Pater familias is het verhaal van zijn familie en de gangsters. In Johnstown, Pennsylvania, bouwden ‘Little Joe’ Regino en Russ Shorto een gokimperium op, met de inkomsten van de arme lokale fabrieksarbeiders als inleg. Bij dit illustere duo konden de gokkers weddenschappen afsluiten op een paard, flipperspel of ‘tip seal’. Voor hen was er geen betere kans om hun American dream te zien uitkomen. Decennia later wordt Russell Shorto aangespoord om het verhaal van zijn familie op te schrijven. Het enige wat hij weet is dat zijn grootvader een gangster was, en dat binnen zijn familie de stilzwijgende afspraak gold dat er niet over hem gesproken werd.

In Pater familias gaat Shorto op zoek naar de man naar wie hij vernoemd is. Hij duikt in de wereld van de maffia in het kleine stadje Johnstown. Het levert een meeslepend verhaal op, dat persoonlijk wordt op het moment dat Russells zieke vader besluit zijn partner te worden bij het reconstrueren van het getroebleerde verleden van hun beider stamvader.

Russell Shorto is schrijver en journalist voor The New York Times Magazine. Hij schreef onder meer Nieuw-Amsterdam, De oorsprong van New York en AmsterdamGeschiedenis van de meest vrijzinnige stad ter wereld, dat getipt werd door het DWDD-boekenpanel en waarvan meer dan 50.000 exemplaren werden verkocht.

 

 

1

De voorzet

 

Het begon op een avond dat ik tijdens de kerstvakantie thuis was. Stel je een te warme huiskamer voor, zo volgepropt met familieleden dat menselijke ledematen elkaar overlappen. Een paar dagen na Kerstmis, een bewolkte grijze avondhemel, er begint sneeuw te vallen. O ja, ik ben een verhalende geschiedschrijver, iemand die voor zijn werk non-fictieverhalen vertelt over vroeger, dus je zou verwachten dat ik dit verhaal al lang geleden een logisch onderwerp had gevonden. Dat was niet zo. Hoe dan ook, de tv staat in een hoek van mijn ouders’ huiskamer te blèren, de kerstboom is in een andere hoek gepropt, er gaat een schaal koekjes rond en iemand zegt dat Frankie in de stad is.

‘Wie is Frankie?’

‘Je moeders neef, Frankie Filia.’

Ik had Frankie één of twee keer ontmoet. Ik wist dat hij jazzzanger was, dat hij een eeuwigheid geleden naar Las Vegas was afgereisd en dat hij daar lange tijd als muzikant en barman in casino’s had gewerkt. Na vijf decennia plukken aan de dikke snaren van de contrabas en croonen voor een onafzienbare reeks doorrookte zaaltjes had hij besloten met pensioen te gaan en naar huis te komen.

Een uur later bedenken een paar autoladingen van ons dat we naar het zaaltje moeten waar Frankie tegenwoordig eens per week optreedt met een plaatselijk oudemannencombo. Vanuit de besneeuwde avond stappen we een donkere zaal in, lopen tegen de bedompte lucht aan die in alle oude kroegen hangt en daar zit Frank, schel aangelicht op het provisorische podiumpje, een kleine man van ver in de zeventig met een bolvormig lijf dat wordt geflankeerd door de sierlijke hals van een contrabas. Hij houdt een hand boven zijn ogen om naar de deuropening te turen, glimlacht als hij ons ziet, verre familie die komt kennisnemen van zijn kunnen. We drommen naar binnen, bestellen drankjes, staan daar maar een beetje met onze dikke jassen aan, gerangschikt als beelden op Paaseiland. Frank heeft een aangename, omfloerst-ontspannen stem, zo een die je uitnodigt om een reis met hem te maken. ‘Volare’. ‘Fly Me to the Moon’.

In de pauze van het optreden wordt er gezoend en gegroet. We staan in een kring en op een bepaald moment kijkt Frank naar mij aan de overkant en wijst hij met een vinger.

‘Russell! Jou wilde ik spreken. Jij bent schrijver. Wat gaan we met het verhaal doen?’

‘Welk verhaal?’

 Halverwege m'n vraag is het antwoord er al, kant-en-klaar in mijn gedachten.

Nu moet ik even duidelijk maken dat ik een doorsnee jeugd in een kleine Amerikaanse stad heb gehad. Daarmee bedoel ik dat mijn jeugd in alle gangbare opzichten bizar of pittoresk was: zondagse autoritjes met het hele gezin, strippokeren met muisstille vriendjes en vriendinnen in de kelder van iemands ouders, dat soort dingen. We waren ons er wel bewust van dat we Italiaans-Amerikaans waren, maar dat besef beperkte zich vooral tot eten en het uiten van gevoelens. Lange gesprekken over spaghettisaus en tantes die je op de mond zoenden: in die zin waren we Italiaans.

Frank schudt geërgerd zijn hoofd.

‘Welk verhaal?! Je grootvader! De máffia!’

Stilte daalt neer op het groepje overwegend bejaarde familieleden. Mijn tante Josie is overgekomen uit Detroit, waar zij en mijn oom pakweg zestig jaar geleden naartoe zijn verhuisd, maar de rest woont nog steeds in de stad. En hoewel sommigen bij tijd en wijle verhalen over de goeie ouwe tijd oprakelen, is de algehele teneur om dat onderwerp een beetje te bedekken met de mantel der liefde.

Ik bedekte het ook. Eerlijk gezegd heb ik altijd geweten dat mijn grootvader een provinciale maffiabaas was. Toen ik een klein jongetje was en mijn moeder en ik hem een keer in het centrum op straat tegenkwamen, was het ongemak dat ik voelde jegens de plechtstatige bijna-vreemdeling tegenover me, van wie ik op een of andere manier wist dat de familie hem had buitengesloten, rond dat besef geplooid. Zelfs het gebaar dat hij tijdens dat onhandige, haast woordeloze treffen op de stoep maakte – hij deed zijn horloge af en gaf het aan mij, drapeerde het over mijn dunne pols (ik zie nog voor me hoe het daar hangt, met een gewicht dat me naar de stoep wil trekken) – voelde onheilspellend en ongepast. Het was een blijk dat deze man gewend was aan meer dan levensgrote gebaren, aan het negeren van fatsoensregels. Maar ik had geen idee wat het betekende; geen idee wie hij was, eigenlijk. Ik had niet de aandrang om meer te weten te komen en heb dat nooit gedaan.

Ongetwijfeld deels omdat Frank zo lang buiten de stad had gewoond, buiten de kring, had hij zich dat zwijgen niet eigengemaakt. Wandelen door de straten van zijn geboortestad, als bookmaker in zijn tienerjaren met een zak vol geld, die net met de middelbare school was gestopt en er trots op was dat hij wist wat er allemaal speelde: dat waren gouden herinneringen voor hem. Hij was ook gewoon ruimdenkend. Sommige mensen zijn van zichzelf archeologen van het verleden, gezegend of vervloekt met het geloof dat herinneringen die je ophaalt en in het licht houdt als edelstenen gaan glinsteren en waarde hebben.

Frank staat op het punt terug te lopen naar de microfoon, maar hij dringt nog één keer bij me aan, werpt me een paar lugubere details van vroeger toe, zonder er acht op te slaan dat de anderen het gegeneerd ondergaan.

Ik wend me tot mijn vader, de zoon van de gangster, en verwacht een afkeurende blik die me zal helpen hier een punt achter te zetten. Er staat iets in zijn ogen, het is bijna een glinstering, een gretigheid. Ik vind het gênant, alsof je je vader in zijn blootje ziet. Als ik er een halve tel over nadenk, weet ik dat het me niet zou moeten verbazen. Mijn vader heeft altijd meer lef getoond dan ik, de bereidheid om zich op iets te storten, om voor schut te staan.

Zelfverzekerd schud ik mijn hoofd.

‘Niks voor mij.’

Frank kijkt me indringend aan. ‘Hoe bedoel je? Je schrijft over geschiedenis. Dit is Amerikaanse geschiedenis! Vlak voor je neus!’

Nu wordt hij persoonlijk, zegt me hoe ik mijn werk moet doen. Eén seconde lang verschijnt de commerciële synopsis van het verhaal over mijn grootvaders wereld voor mijn geestesoog als een reclamebanier, als iets wat je aan je uitgever kunt slijten: Iedereen kent de maffia, maar niemand kent het verhaal van de maffia in de kleine steden. Dat de maffia halverwege de twintigste eeuw net zozeer deel uitmaakte van het leven in Amerika als de hotdog. Dat die net als de snelwegen stadjes als Schenectady en Scranton, Zanesville en Topeka, Wichita en Amarillo en Fresno met elkaar verbond. Je zou zelfs kunnen stellen dat dit het échte maffiaverhaal was, in zekere zin misschien het ware Amerikáánse verhaal over dat tijdperk.

Op hetzelfde moment zie ik een glimp van hoe onze familie binnen dat grotere kader past. Terwijl Frank wacht tot ik iets zeg, krijg ik een beeld voor ogen van de sombere man in zijn ruimvallende grijze pak die zijn horloge aan me opdringt, met nog wat ander vijlsel dat de magneet van mijn kinderbrein mee naar binnen zuigt. Een beeld uit de tweede hand, geleend uit mijn vaders herinneringen; stapels geld die op een bed liggen uitgespreid. Mannen die over ‘de jongens’ praatten, terwijl ik wist dat het geen jongens waren zoals ik: ‘de jongens in het centrum… de jongens in Pittsburgh’. In mijn grootmoeders kelder een grote kooi met dobbelstenen erin, met een hendel om hem rond te draaien, en dat ik daar halfslachtig mee probeerde te spelen maar wist dat het geen speelgoed was.

Maar nee, ik kan het niet. Terwijl ik daar sta, weet ik dat de spil van dit verhaal de zwak belichte figuur van mijn grootvader is. Dat betekent dat er een rol is weggelegd voor mijn lankmoedige grootmoeder, bij wie ik in mijn vroege kinderjaren zoveel zomerdagen heb doorgebracht, waarop ik kijkend uit mijn ooghoeken haar eenzaamheid en bitterheid meebeleefde, met spillebeentjes op haar bank zat en deed alsof ik stripboeken las terwijl zij tuurde naar de soaps op tv, de ene na de andere Pall Mall rookte en peinzend bier uit een literfles Schmidt’s in een glaasje schonk. Zo’n verhaal zou haar in zich opnemen; hoogstwaarschijnlijk zou het onderzoek mij de weg wijzen naar de oorzaak van haar verdriet. En haar verdriet zou uitlopen als een inktvlek.

Ik glimlach minzaam naar Frank en schud nogmaals mijn hoofd. Geen belangstelling. Te veel op mijn bordje. En mijn onderwerpen bevinden zich sowieso in het diepere verleden: lang geleden, in een land hier ver vandaan.

[...]

 

© 2021 Russell Shorto, vertaling Jan Willem Reitsma

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum