Leesfragment: Stemvorken

22 mei 2021 , door A.F.Th. van der Heijden
|

Stemvorken, de nieuwe roman van A.F.Th. van der Heijden, ligt nu in de winkel! Nieuwsgierig? Lees bij ons een fragment.

Twee getrouwde vrouwen, allebei moeder en midden veertig, storten zich in een lesbische amour fou zonder weerga. Zwanet Vrauwdeunt, die het verhaal vertelt, doorkruist in een schaamteloze innerlijke monoloog het erotische paradijs dat zij met haar geliefde Corinne Suwijn heeft ontdekt. Albert Egberts, echtgenoot van de een en voormalig minnaar van de ander, is aangewezen op het sleutelgat.

Stemvorken gaat niet alleen over liefde en lichamelijkheid, maar ook over verval dat komt met het voortschrijden van de tijd. Zwanet en Corinne raken betrokken bij de zoektocht naar Tibbolt ‘Movo’ Satink, die is verdwenen na een veldslag tussen voetbalhooligans, maar een sleutelrol vervult bij de genezing van een ernstig verwarde vrouw over wie zij zich ontfermen. Uiteindelijk is het de vijandige buitenwereld die hun liefde te gronde dreigt te richten.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De helleveeg en Mooi doodliggen én bespraken we Tonio, Uitverkoren, De ochtendgave en Mooi doodliggen.

 

De Retiefstraat

1

Achter in de schemerige gang lag een dode man, bewaakt door een naakte vrouw, die op knieën en ellebogen razendsnel heen en weer kroop. Grommend met ontblote tanden – alsof ze het lijk wilde beschermen tegen onverwachte indringers. Haar rechtmatige prooi. De voordeur was tegen de muur geslagen, en voor mijn voeten lag nu een rechthoek van zonlicht waarbinnen zich mijn schaduw aftekende. De vrouw knipperde met haar ogen, wat in tegenspraak leek met haar verder zo vervaarlijke aanblik. Ze deed met geheven hand een uitval in mijn richting tot ongeveer halverwege de gangloper, en maakte toen, misschien verdreven door het felle licht, rechtsomkeert – op het lijk af, nog steeds kruipend, waarbij ze over haar schouder naar me bleef kijken. Slijmdraden lekten uit haar mondhoeken en trilden aan haar kin.
‘Rustig maar,’ riep ik. ‘We zijn hier om je te helpen.’
Ik zette een stap over de drempel en de kokosmat, waarna de vrouw een soort luchtsprongetje van schrik maakte en een golf urine verloor, die half tegen de muur en voor de andere helft in het stof naast de loper terechtkwam. Ze nam haar positie pal voor de dode weer in, gezicht naar mij toe, halsspieren gespannen, zwaaiend met haar bovenlijf. De handen maakten pas op de plaats, bonzend op de planken vloer. Ik deed een paar stappen dieper de gang in.
‘Voorzichtig aan, Zwanet,’ klonk achter me de stem van mijn collega, die op het trottoir stond. ‘Laat mij anders even.’
‘Ze is banger voor mij dan ik voor haar, Ron.’
‘Maar toch,’ zei Ron. Hij stapte het granieten stoepje op, waarvan de plaat los lag, zodat het dreunende geluid de vrouw nog meer deed terugdeinzen. Achterwaarts kruipend stootte ze tegen het lichaam. Het lag op z’n rug, geheel gekleed, behalve dat de pantalon samen met de onderbroek tot halverwege de bovenbenen omlaag was geschoven. Ook toen mijn ogen nog aan het halfduister moesten wennen, had ik meteen al gezien dat de man was overleden. Mijn collega’s van de GG&GD hadden het altijd over ‘een bepaalde grijsheid van het gezicht’ waaruit ze de dood afleidden. Deze gestorvene had eerder een stoffige beige teint. En trouwens, al bedroog mijn zicht me misschien in het halfdonker, mijn reuk was er ook nog. Niet voor niets hadden de buren in de Retiefstraat geklaagd over ‘lijkenlucht’. ‘Op z’n minst een kapotte rioolpijp.’
‘Vertel me dan in ieder geval,’ zei Ron, ‘wat je daar aantreft. Ik kan niks zien... je staat als een blok voor me.’
‘Een dode man en een volgens mij hevig verwarde vrouw.’
Plotseling vloog ze weer op me af, de rechthoek van zonlicht in. Ik zag nu pas hoe smerig ze was, als een kind dat een hele middag door het grijze zand van een dennenbos gekropen heeft. De van angst vergoten urine had verticale strepen in het vuil van haar dijen getrokken. Het enige kledingstuk dat ze nog droeg, was een bh die losjes om haar middel hing, met ingedeukte cups, net zo groezelig als haar vel. Het hoofd schoot met opengesperde mond naar voren, en als ik niet snel een stap achteruit had gedaan, waren haar tanden in mijn scheenbeen gedrongen. Vanwege het zomerse lenteweer droeg ik een jurk. Haar hand had meer succes: die sloeg ze met de lange nagels, waarop schilfers turquoise lak, zijdelings in mijn kuit. Ik voelde even later het warme bloed in mijn schoen lopen, met iets kriebeligs. Ik haalde met mijn voet uit naar de vrouw, die met de schuldige hand nogmaals naar me sloeg, waarna ze naar haar prooi terugkeerde. In haar ogen waren wij mogelijk gieren of hyena’s die het op aas voorzien hadden.
‘Zwanet, je bloedt... laat me erlangs.’
‘Ik krijg haar wel klein.’
‘Jij gaat praten... dat werkt averechts.’
Ik liep dieper de gang in, tot voorbij de projectie van de deuropening. De geur van ontbinding deed me kokhalzen, en bijna moest ik overgeven. Stom, ik had me weer eens niet gehouden aan mijn voornemen om een tube tandpasta bij me te steken en er een sliertje van op mijn bovenlip te doen, al dan niet in combinatie met het chirurgenkapje dat we regelmatig op de afdeling Ongediertebestrijding uitgereikt kregen.
De vrouw bleef volharden in haar houding op knieën en ellebogen. Het drong tot me door dat ik, rechtopstaand, een extra bedreiging voor haar vormde. Ik nam de hurkpositie in, en bewoog me zo met kleine stapjes op haar af, waarbij ik mijn handen met de binnenkant naar haar toekeerde, als vredelievend gebaar. Ze kroop tegen het lijk aan. De stank leek haar niet te deren. Haar borsten schommelden als de opgezette melkklieren rond de spenen van een drachtig wijfjesdier. Maar ze was nog altijd een mens, en haar naaktheid had op deze manier niets natuurlijks. Het bloot kreeg eerder iets obsceens door het ontbreken van elke elegantie of koketterie of zelfs uitdagendheid. Toen ik vlak bij haar was, liet ik me voorover op mijn knieën vallen. Ze kon niet verder naar achteren: dan had ze over het lichaam heen moeten klimmen, dat dwars over de gangloper lag... om vervolgens op een dichte deur te stuiten, vermoedelijk die van de keuken. Haar gezicht was vertrokken van angst, maar deze vrees had dan weer niets menselijks. Ze beefde over haar hele lijf.
‘Niet bang zijn,’ probeerde ik. ‘Wij zijn van de GG&GD... niemand van ons heeft kwaad in de zin.’
Het stelde haar niet zichtbaar gerust. Ik vroeg haar hoe ze heette, en of ze hier op deze benedenverdieping woonde. Het verbaasde me niet dat ik geen ander antwoord kreeg dan een langgerekt gegrom dat van diep uit haar keel kwam.
‘Zwanet, haar uithoren is toch echt een zaak voor de politie, hoor,’ zei Ron, die nog in de deuropening stond. ‘Er ligt hier een dooie... dat is onze verantwoordelijkheid niet.’
‘Ik wilde alleen even testen of ze überhaupt aanspreekbaar is,’ zei ik. ‘Bel jij intussen de kit.’
‘Dan ook meteen maar De Brouwerij,’ zei Ron. ‘Voor de Spanlakense Dienst.’
Bij de GG&GD hadden we ons eigen slang. De Brouwerij, dat sloeg op Nieuwe Achtergracht nummer 100, waar vroeger een bierbrouwerij had gezeten. En de Spanlakense Dienst, dat was natuurlijk de ambulante psychiatrische afdeling. Terwijl Ron op het trottoir in de volle zon stond te telefoneren, stelde ik de vrouw nog wat vragen, hopend haar zo een beetje op haar gemak te stellen, want haar aan de praat krijgen had ik al opgegeven. Dat moesten de psychiaters van De Brouwerij maar op zich nemen – ik had mezelf al overtroffen door me zo diep in deze dodengang te begeven. De ontbindingsgeur van het lijk, was dat niet zoiets als een laatste, postume groet van een mens aan de wereld? De ultieme walm. Er was geen aan etiquette onderworpen levende persoon meer om zich te schamen voor deze ‘scheet van alle organen’, deze ongebottelde (of beter, ongekiste) putlucht. Het was aan de nabestaanden, in samenspraak met de begrafenisonderneming, om ervoor te zorgen dat het rottingsproces de spuigaten niet uit liep – door het stoffelijk overschot te balsemen, op zoemend ijs te leggen of meteen maar tussen zes planken te klemmen. Hier, in de benedenwoning aan de Retiefstraat, was nog niets ondernomen tegen de stankoverlast. Werd de man door zijn familie gemist? Misschien was het wel zijn wettige echtgenote die grommend naast hem zat, in psychische nood geraakt door zijn plotselinge verscheiden. De dode had zijn handen plat op de grond naast zich liggen. Hij droeg geen trouwring. De vrouw had aan haar pink een dunne meisjesring met speldenknopgrote briljantjes, zo een die je op je Eerste Communie van een tante cadeau krijgt, en die je blijft dragen tot hij niet meer om een van de andere vingers past.
‘Hij kan hier zo niet blijven liggen,’ zei ik tegen de vrouw. Ik had nog hoop dat ik de ban van haar zwijgen zou kunnen breken. ‘Hij moet naar het ziekenhuis vervoerd worden... en u ook. Voor onderzoek. Het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis is niet ver weg. Er komt zo een ambulance.’
Het had geen zin. Ze keek niet volledig langs me heen, maar naar een gezicht dat net buiten de lijntjes van het mijne getekend leek. Het gutturale gegrom werd zacht als kattengespin, maar bleef kwaadaardig klinken. Haar hoofd kon elk moment weer naar voren schieten... om me te bijten, en ditmaal raak, want ik bevond me nu met meer kwetsbare delen op het niveau van haar mond.

 

Copyright © 2021 A.F.Th. van der Heijden

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum