Leesfragment: Vrij

27 november 2021 , door Lea Ypi
|

Veelgenoemd bij de cadeautips van onze winkels, en genomineerd voor de Costa Book Awards: Lea Ypi’s Vrij. Opgroeien aan het einde van de geschiedenis (Free: Coming of Age at the End of History), vertaald door Luud Dorresteijn. Tijd voor een fragment!

Lea Ypi groeit op in Albanië, een van de meest geïsoleerde landen ter wereld, waar communistische idealen de plaats van religie innemen. Deze laatste stalinistische uithoek van Europa wordt geteisterd door schaarste en politieke executies, maar voor Lea is het haar thuis. Een plek waar mensen gelijk zijn en buren elkaar helpen – een plek van saamhorigheid en hoop. Een jaar na het neerhalen van de Berlijnse Muur komt het socialisme in Albanië in een vrije val terecht. Verkiezingen, kledingkeuze en religie worden ineens vrijgegeven, maar fabrieken sluiten, banen verdwijnen en het land gaat failliet. Terwijl de droom van haar ouders’ generatie verwordt tot de desillusie van de hare en familiegeheimen aan het licht komen, begint Lea zich af te vragen wat vrijheid nou echt betekent.

Vrij is een onvergetelijk boek over volwassen worden te midden van politieke onrust. Ypi verkent op ingenieuze wijze de grenzen van vooruitgang en de last van het verleden, belicht de dunne lijn tussen idealen en werkelijkheid en onderzoekt waar onderdrukking en vrijheid elkaar raken.

 

13
Iedereen wil weg

Op mijn laatste avond in Athene vulde ik een plastic tasje met een halve Milka-reep, gewikkeld in aluminiumfolie, een stuk kauwgom dat eruitzag als een sigaret en een luffaspons in de vorm van een aardbei uit Yiorgos’ fabriek. Ik had Elona beloofd dat ik een cadeautje voor haar zou meebrengen van mijn eerste reis naar het buitenland en ik was er trots op dat ik woord had gehouden.
Ze was er niet toen ik terugkwam in de klas. Ze zeiden dat ze ziek was en een paar dagen school moest verzuimen. Er ging een hele week voorbij, maar ze kwam niet terug. Toen nog een week. Toen was het voorjaarsvakantie.
Toen eind april de school weer begon, was Elona nog steeds niet terug. Ik besloot naar haar toe te gaan om te kijken hoe het met haar ging. De Milka-chocolade had ik opgegeten, maar de sigaretvormige kauwgom en de spons die op een aardbei leek, had ik bewaard. Ik klopte bij haar huis aan. Haar vader deed open. ‘Ik kom voor Elona,’ zei ik. ‘Ik heb gehoord dat ze ziek is. Mag ik naar haar toe?’
‘Elona?’ vroeg hij alsof hij zijn dochters naam niet herkende. ‘Elona is een stout meisje. Een heel stout meisje.’ Hij gooide de deur voor mijn neus dicht. Ik bleef nog een poosje staan en vroeg me af wat ik moest doen. Hij moet me door het raam hebben gezien of hebben gemerkt dat ik nog steeds op de stoep stond. Hij deed de deur weer open. ‘Wilt u dit aan haar geven?’ vroeg ik met onvaste stem, terwijl ik hem de plastic tas gaf die trilde in mijn hand. Hij griste hem weg, slingerde hem een paar meter verder de straat op en schreeuwde: ‘Ze is er niet. Begrepen? Ze is er niet.’
Niet lang na deze confrontatie werd Elona’s naam uit het schoolregister geschrapt. De docenten ontkenden dat ze ooit ziek was geweest; ze was naar een andere school gegaan, zeiden ze. In de klas speculeerden we over waar ze kon zijn. Sommige kinderen zeiden dat ze bij haar grootouders was gaan wonen in een ander deel van de stad. Anderen zeiden dat ze net als haar zusje naar een weeshuis, maar dan voor oudere kinderen, was gestuurd. Weer anderen dat ze het land uit was. Toen we niets meer konden verzinnen, was ze geen gespreksonderwerp meer. Ik vroeg het aan mijn ouders. Ze haalden hun schouders op. ‘Arm kind,’ merkte mijn oma op. ‘Haar moeder was zo’n goede vrouw. Wie weet wat er van dat arme meisje is geworden?’
De waarheid hoorden we op een dag aan het einde van oktober in hetzelfde jaar, toen Nini en ik terugkeerden van een wandeling. Ik herkende Elona’s grootvader op straat. Hij was een jaar eerder op 5 mei bij ons in de klas geweest, om ons te vertellen over zijn heldhaftige strijd als partizaan in de bergen vlak bij Griekenland. Zijn naam wist ik niet meer. Elona had hem altijd ‘opa’ genoemd, daarom riep ik naar de overkant van de weg: ‘Kameraad! Kameraad!’ Hij draaide zich niet om. ‘Meneer! Meneer!’ riep mijn oma, wat luider dan ik. Hij bleef staan en herkende me. Ik zei tegen hem dat ik Elona miste en graag wilde weten waar ze was. Hij ademde een keer diep in en zuchtte. ‘Elona,’ zei hij. ‘Dat rotkind. We hebben onlangs een brief van haar gekregen. Welke kant gaan jullie op?’ Hij ging naast ons lopen en begon te vertellen.
In de ochtend van 6 maart 1991 ging Elona van huis om naar school te gaan, ze had haar uniform aan en haar schooltas bij zich, die zwaar was door de leerboeken en schoolschriften die ze nodig had voor de lessen van die dag. In die weken ging ze vroeger dan gewoonlijk van huis om een jongen te zien die ze had leren kennen, een jongeman van een jaar of achttien die Arian heette, zei hij.
Ik kende Arian wel. Hij woonde bij mij in de straat. We spraken bijna nooit met hem, zelfs Flamur was bang om in zijn buurt te komen. Toen we haar zusje in het weeshuis gingen opzoeken, had Elona eens laten vallen dat ze hem kende, maar ik had niet de indruk gekregen dat ze elkaar regelmatig zagen. Nu bleek dat ze elkaar elke ochtend ontmoetten in een van de stille zijstraatjes van de hoofdweg die van haar huis naar school liep. Ik wist wel waar dat was; er was een beschut plekje bij de achteringang van een klein flatgebouw, waar stelletjes elkaar ongezien konden ontmoeten. Alleen ‘slechte meisjes’ gingen erheen. Het was raar om me Elona en Arian samen voor te stellen. Ik vroeg me af waarom ze het nooit tegen me had gezegd. Ze was kortgeleden dertien geworden, maar ik was er altijd van uitgegaan dat ze mijn totale onverschilligheid, minachting zelfs, voor oudere jongens deelde. Misschien was ze met Arian gaan afspreken toen wij naar Griekenland waren.
Op die ochtend van 6 maart, vertelde haar opa, waren er heel veel mensen op de been. Zelfs het achterafplekje waar Elona en Arian elkaar ontmoetten stond vol met families die met vreemde accenten praatten en daar blijkbaar de nacht hadden doorgebracht, als tussenstop voor een volgende reis. Ook plaatselijke bewoners haastten zich de straat op, ze zwermden in de richting van de haven: jongelui, arbeiders in fabrieksuniformen, mannen en vrouwen met in dekens gewikkelde kinderen in hun armen.
Elona wachtte op Arian totdat ze de schoolbel hoorde. Ze wilde net weggaan toen hij kwam opdagen. ‘De haven wordt niet meer bewaakt,’ zei hij. ‘Alle containerschepen zitten vol met mensen. Iedereen probeert weg te komen. De soldaten schieten niet. Ze hebben zich bij de mensen op de boten gevoegd. Ik ga weg. Ga je mee?’
‘Waarheen?’ vroeg Elona.
‘Naar Italië,’ zei Arian. ‘Of een ander buitenland – ik weet het niet. Waar het schip ons brengt. Als we het niks vinden, kunnen we altijd teruggaan.’
Het was inmiddels te laat om naar school te gaan. Elona volgde Arian naar de haven, eerst alleen om te kijken. Hoe dichter ze bij het gebied kwamen waar de containerschepen waren aangemeerd, hoe dichter de mensenmenigte op straat werd. Ze baanden zich een weg naar de ligplaatsen, vlak bij een van de grootste boten, een cargoschip dat Partizani heette. Een man riep dat de Partizani ging vertrekken. Arian sprong aan boord en trok Elona achter zich aan. De ladder werd opgehaald.
De reis duurde zeven uur, schreef Elona in haar brief, maar ze moesten op officiële toestemming wachten om van boord te mogen. Die kwam na vierentwintig uur. Eerst werden de nieuw aangekomenen ondergebracht in een plaatselijke school die was omgetoverd in een vluchtelingenkamp. Enkele dagen later werden ze over het land verspreid. Elona en Arian waren in het noorden van Italië ondergebracht. Ze woonden in een klein flatje, samen met een paar mensen die ze op het schip hadden leren kennen. Zij was te jong om te werken, maar Arian had werk gevonden, hij bezorgde koelkasten voor een lokale winkel. Hij verdiende niet veel, schreef ze, maar ze konden ervan rondkomen. Als bewijs had ze een paar bankbiljetten, die samen 20.000 lire waard waren, in de envelop gedaan. Ze had ook haar postadres opgeschreven, maar vroeg om de brieven aan Arian te richten, omdat zij zich voordeed als zijn zus.
Het was haast niet te geloven dat mijn vriendin, die nog maar een paar maanden geleden samen met mij zonnebloempitten had gekocht en met poppen had gespeeld, en die vrijwel nooit buiten onze stad was geweest, de moed had gehad om het land te verlaten. Hoe had ze haar ouderlijk huis, de school, haar familie en zelfs haar zusje zomaar achter kunnen laten?
‘Ik heb geprobeerd om er zelf heen te gaan,’ zei Elona’s opa tegen mijn oma. ‘Ik wilde haar zoeken. Terugbrengen. Ik ben in augustus vertrokken. Ik zat op de Vlora. We werden er als honden behandeld.’
Ik herinnerde me nog de dag waarop de Vlora was uitgevaren. Die ochtend had Flamurs moeder wanhopig op elke deur in de straat geklopt om te vragen of we haar zoon hadden gezien. Hij had zich ingescheept zonder het haar te zeggen. Mijn vriendin Marsida en haar ouders vertrokken ook. Haar vader was bezig met het repareren van een paar schoenen, toen de eigenaresse ervan zijn werkplaats binnenstormde en ze onmiddellijk terugvroeg. Ze zou ze wel dragen zoals ze waren, zei ze. De haven was open, er was geen tijd te verliezen. Marsida’s vader liet zijn naaimachine in de steek en rende naar de school om zijn dochter op te halen en zijn vrouw te zoeken in de fabriek waar ze werkte. Ook zij sprongen aan boord van de Vlora.
Tienduizenden mensen krioelden in de haven. De Vlora was net terug van een reis naar Cuba met een lading suiker aan boord. Het schip werd gevorderd terwijl het aan de kade lag te wachten op reparatie aan de hoofdmotor. De menigte drong naar binnen en dwong de kapitein naar Italië te varen. Vrezend voor zijn leven besloot hij te varen met een hulpmotor, maar zonder radar. De Vlora had een capaciteit voor drieduizend personen, maar vervoerde er die dag bijna twintigduizend. Het leek een eeuwigheid te duren voor de boot de haven van Brindisi bereikte, dezelfde haven waar in maart duizenden mensen met succes van boord waren gegaan. Deze keer kreeg de kapitein echter het bevel de steven te wenden en koers te zetten naar de naburige haven Bari, op zo’n honderdtien kilometer van Brindisi. Het kostte het schip nog eens zeven uur om de reis te voltooien. De beelden van de aankomst van de Vlora liggen me nog vers in het geheugen. Op het beeld van de kleine kleurentelevisie die we pas hadden gekocht, zag ik tientallen mannen die erin waren geslaagd in de top van de mast te klimmen, halfnaakt, zweetdruppels liepen in hun nek, hun gezichten vies en slecht geschoren, het haar volgens de toenmalige mode geknipt in een matje, lang van achteren. Zoals ze daar op hun onveilige plek stonden en zich vastklampten aan de mast, zagen ze eruit als de zelfbenoemde generaals van een leger dat zijn moreel al had verloren, nog voordat de strijd was begonnen. Ze zwaaiden zinloos met hun armen naar de televisiecamera en riepen: ‘Amico, laat ons eraf!’, ‘Laat ons van boord gaan!’, ‘We hebben honger, amico!’, ‘We hebben water nodig!’. Boven hen hingen twee of drie helikopters. Onder hen, op het dek, bevond zich een zee van mensen; duizenden mannen, vrouwen en kinderen, verbrand door de zon, geblesseerd geraakt door het wachten in de krappe ruimte, die elkaar verdrongen, jammerden, wanhopig probeerden om van het schip af te komen. Opeengeperst in de hutten hingen andere passagiers uit de ramen te gebaren en instructies te roepen naar de anderen aan dek, om ze aan te moedigen het water in te duiken. Sommigen volgden het advies op en werden opgepakt. Anderen slaagden erin te ontsnappen. De rest bleef schreeuwen: dat ze uren geleden de laatste suikerklonten uit de lading in het ruim hadden opgegeten, dat veel mensen ernstig waren uitgedroogd en zeewater dronken, dat er zwangere vrouwen aan boord waren.

[...]

 

Copyright © Lea Ypi, 2021
Copyright Nederlandse vertaling © 2021 Luud Dorresteijn

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum