Leesfragment: Walter Benjamin. In het teken van Saturnus

17 april 2021 , door Hannah Arendt
| | | |

23 april verschijnt Walter Benjamin. In het teken van Saturnus, met essays van Hannah Arendt en Susan Sontag in de vertaling van Dirk De Schutter en Remi Peeters. Wij publiceren voor uit het essay van Hannah Arendt.

Walter Benjamin (1892-1940) was een Duits-Joodse schrijver die in de jaren 1920-1930 enkele filosofische werken publiceerde, maar zich vooral profileerde als literair criticus. Voor zowel Hannah Arendt als Susan Sontag was hij een belangrijk auteur. Beiden hebben een essay aan hem gewijd, en die zijn hier in één uitgave samengebracht. Hannah Arendt grijpt terug op persoonlijke herinneringen en werkt haar beroemd geworden karakterisering van Benjamin als parelduiker uit. Susan Sontag gaat dieper in op zijn melancholie, een stemming die Benjamin zelf verbond met zijn geboorte ‘in het teken van Saturnus’. In beide portretten verschijnt Benjamin als een dichterlijke denker.

N.B. Eerder besprak Jerker Spits Benjamins Twaalf essays over literatuur, Kinderjaren in Berlijn en zijn Denkbeelden. Leonhard de Paepe besprak Hannah Arendts De menselijke conditie, en we publiceerden een fragment uit Ann Heberleins biografie. Miriam Rasch besprak Benjamin Mosers Sontag-biografie, waaruit we ook voorpubliceerden, en veel eerder al de (niet meer leverbare) dagboekuitgave Zoals de geest gebonden is aan het vlees.

 

II De donkere tijden

Wie het leven tijdens zijn leven niet aankan, heeft één hand nodig om de wanhoop over zijn noodlot een beetje weg te duwen (…), met de andere hand kan hij optekenen wat hij onder de puinhopen ziet, want hij ziet meer en andere dingen dan de anderen; hij is immers tijdens zijn leven dood en de echte overlevende.
— Franz Kafka, Dagboeken, 19 oktober 1921

Een schipbreukeling, ronddrijvend op een wrak, klimt naar de top van de mast die al vermolmd is. Maar hij heeft de kans om van daaruit om redding te seinen.
— Walter Benjamin, brief aan Gerhard Scholem, 17 april 1931

Vaak brandmerkt een tijdperk het duidelijkst diegene die er het minst door beïnvloed is, die er het verst vanaf stond en er daardoor het zwaarst onder geleden heeft. Dat was het geval met Proust, Kafka en Karl Kraus, en het was ook met Benjamin het geval. Zijn gebaren en de manier waarop hij bij het luisteren en spreken zijn hoofd hield, zijn manier van bewegen, zijn spreekstijl, zijn woordkeuze en zijn gebruik van de syntaxis, en ten slotte het absoluut idiosyncratische van zijn smaak – het kwam allemaal zo ouderwets over, hij leek vanuit de negentiende in de twintigste eeuw te zijn aangespoeld als op de kust van een vreemd land. Of hij zich ooit thuis heeft gevoeld in het Duitsland van de twintigste eeuw? Hoogst twijfelachtig. Toen hij in 1913 als jongeman voor het eerst Frankrijk bezocht, voelde hij zich na enkele dagen ‘meer thuis’ in de straten van Parijs dan in de vertrouwde straten van Berlijn.45 Destijds kan hij al ervaren hebben – en twintig jaar later was dat zeker het geval – dat de reis van Berlijn naar Parijs neerkwam op een reis in de tijd, niet van het ene land naar het andere, maar uit de twintigste eeuw terug naar de negentiende. Daar lag de ‘nation par excellence’: haar cultuur had het Europa van de negentiende eeuw bepaald en voor haar had Haussmann een hoofdstad gebouwd, Parijs, ‘de hoofdstad van de negentiende eeuw’ in de woorden van Benjamin. Dit Parijs was weliswaar nog niet kosmopolitisch, maar wel door en door Europees, en heeft zich zo sinds het midden van de vorige eeuw met een ongeëvenaarde vanzelfsprekendheid aan alle ontheemden gepresenteerd als een tweede heimat. Noch de uitgesproken xenofobie van de inwoners, noch de uitgekiende pesterijen van de plaatselijke vreemdelingenpolitie heeft daar iets aan kunnen veranderen. Lang voor zijn emigratie wist Benjamin al hoe ‘uitzonderlijk moeilijk [het is] voeling te krijgen met een Fransman, waardoor het mogelijk is langer dan een kwartier met elkaar te converseren’. Toen hij zich later als vluchteling in Parijs vestigde, was zijn aangeboren hoffelijkheid een handicap om zijn nog oppervlakkige kennismakingen – hij kende vooral Gide – in vriendschappen om te zetten en zo nieuwe contacten aan te knopen. Via Werner Kraft, zo weten we nu, leerde hij Charles Du Bos kennen, die destijds vanwege zijn ‘enthousiasme voor de Duitse poëzie’ een sleutelfiguur was voor de Duitse migranten. Werner Kraft beschikte over de betere connecties – o ironie! In een opvallend heldere recensie, waarin zowel Benjamins teksten en brieven als de secundaire literatuur besproken worden, heeft Pierre Missac erop gewezen hoezeer Benjamin eronder geleden moet hebben dat hij in Frankrijk niet de gepaste ‘receptie’ gekregen heeft. Dat is natuurlijk juist, maar het heeft hem zeker niet verbaasd.
Hoe irritant en kwetsend dit alles ook was, de stad zelf maakte alles weer goed – zo groot is de bekoring die uitgaat van de door Haussmann gebouwde binnenstad, met haar boulevards vol huizen die, zoals Benjamin al in 1913 kon vaststellen, ‘geen woningen lijken, maar stenen coulissen’ om tussen te wandelen. Voorbij de oude poorten kan men in een kring rond deze stad rijden, want zij is nog altijd, zoals eens een middeleeuwse stad, door een stadswal omgrensd en zo tegen de buitenwereld beschermd – ze vormt een binnenruimte, maar nu zonder nauwe straatjes, een met grandeur getekend en in de openlucht gebouwd interieur, waarboven het dak van de hemel in alle heerlijkheid prijkt. ‘Het mooiste aan de kunstzinnigheid en bedrijvigheid van deze stad is dat ze het weinige wat nog van het oorspronkelijke, natuurlijke overblijft, zijn glans laat behouden’, ja er een nieuwe glans aan geeft. De eenvormige huizenrijen lijken op binnenmuren en maken dat men zich in geen enkele andere stad ruimtelijk zo geborgen voelt. De passages of galerijen die de grote boulevards met elkaar verbinden en bescherming bieden tegen het barre weer, zonder dat men naar binnen moet vluchten, hebben Benjamin zo mateloos gefascineerd, dat hij zijn geplande hoofdwerk over de hoofdstad van de negentiende eeuw ook eenvoudigweg het ‘Passagen- Werk’ noemde. En inderdaad, de galerijen of passages symboliseren als het ware deze stad, omdat ze onmiskenbaar tegelijk binnen en buiten zijn en daarmee op kleine schaal het wezenlijke van de stad belichamen. De vreemdeling voelt zich thuis in Parijs, omdat hij deze stad kan bewonen zoals hij elders alleen tussen de eigen vier muren kan wonen. En zoals men een eigen woning niet bewoont en gezellig maakt door er te slapen, te eten en te werken, maar door er gewoon te leven of te verblijven, zo bewoont men een stad door er zonder bestemming of bedoeling te flaneren, waarbij een rustpauze altijd mogelijk is in een van de talloze cafés die de straten flankeren en die het leven van de stad, de stroom van passanten, zien voorbijtrekken. Vandaag is Parijs nog altijd de enige grote stad die men gemakkelijk te voet aankan, en het is meer dan welke andere stad ook voor zijn levendigheid op voetgangers aangewezen, zodat het autoverkeer niet alleen om verkeerstechnische redenen de toekomst van de stad bedreigt. In de verlaten suburbs van Amerika of in de woonwijken van grote steden waar het straatleven zich geheel en al op de rijweg afspeelt en men op de tot voetpaden geslonken trottoirs vaak kilometerslang geen mens tegenkomt, ziet men het exacte tegendeel van Parijs. Wat andere steden met tegenzin aan het uitschot overlaten – boemelen, slenteren en flaneren –, daartoe nodigen de Parijse straten iedereen uit. En zo is de stad sinds het Tweede Keizerrijk het paradijs geworden van al diegenen die niet voor de kost moeten werken, niet uit zijn op een carrière en geen doel nastreven: het paradijs dus van de bohemiens, en niet alleen van de kunstenaars en schrijvers onder hen, maar ook van wie met hen optrekken, zoals de daklozen en staatlozen, omdat ze zich aan elke politieke of maatschappelijke orde onttrekken.
Voor Benjamin was de beleving van de stad al op zeer jonge leeftijd van doorslaggevend belang. Als je daar geen rekening mee houdt, dan kun je niet echt begrijpen waarom de flaneur de sleutelfiguur van zijn werk werd. Hoezeer het flaneren de gang van zijn denken bepaalde, kwam wellicht het duidelijkst naar voren in zijn bijzondere manier van lopen – in de beschrijving van Max Rychner ‘tegelijk een vooruitschrijden en een treuzelen, een bijzondere mengeling van beide’. Het was de gang van de flaneur, en dat trok zo de aandacht omdat de flaneur, samen met de dandy en de snob, thuishoort in de negentiende eeuw – een tijdperk waarin de kinderen van de bourgeoisie zonder te werken verzekerd waren van een inkomen en dus geen reden hadden om zich te laten opjagen. En zoals de stad hem leerde te flaneren, de geheime negentiende-eeuwse wijze van lopen en denken, zo wekte ze natuurlijk ook zijn gevoel voor Franse literatuur – wat hem onverbiddelijk vervreemdde van het gangbare Duitse geestesleven. ‘In Duitsland voel ik mij met mijn bekommernissen en interesses volledig van mijn generatiegenoten geïsoleerd. In Frankrijk echter zijn er schrijvers, als Giraudoux en vooral Aragon, en fenomenen als het surrealisme, waarin ik herken wat ook mij bezighoudt’, schrijft hij in 1927 aan Hofmannsthal. Hij kwam toen net terug van een reis naar Moskou, waar hij geconstateerd had dat literaire projecten die onder communistische vlag varen tot mislukking gedoemd zijn, en had zich voorgenomen om ‘in Parijs een positie’ te verwerven. (Acht jaar eerder, dus lang voordat hij belangstelling kreeg voor het marxisme, schrijft hij hoe ‘ongelooflijk verwant’ hij zich voelde met de taal van Péguy: ‘Geen enkel geschreven werk heeft mij een zo innig gevoel van saamhorigheid gegeven.’) Welnu, het is hem niet gelukt een positie te verwerven, en dat had ook moeilijk kunnen lukken. Pas in het naoorlogse Parijs konden buitenlanders – en ook vandaag de dag noemt men in Parijs iedereen die niet in Frankrijk uit Franse ouders geboren is buitenlander – ‘posities’ innemen. Hij werd daarentegen in een positie geduwd die nergens bestond, die alleen in retrospectief erkend en gediagnosticeerd kan worden. Het was de positie in het kraaiennest, ‘de top van de mast’, van waaruit de tumultueuze omstandigheden beter te overzien waren dan vanuit de veilige haven, al werden de signalen van de ‘schipbreukeling’, deze ene man die niet heeft leren zwemmen, noch stroomop- noch stroomafwaarts, nauwelijks opgemerkt – niet door diegenen die zich nooit in het water hebben begeven, noch door diegenen die altijd al in staat waren zich ook in dit element te bewegen.

[...]

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum