Leesfragment: Zenobia

01 februari 2021 , door Gellu Naum
|

In de winterse Schwob-collectie 2021: Gellu Naums Zenobia, in de vertaling en met het nawoord Jan H. Mysjkin. Hij licht zijn vertaling toe, en wij publiceren een fragment.

Jan H. Mysjkin in het nawoord:

Van 1981 tot 1984 kwam in Comana (Roemenië) Zenobia tot stand, in een stijl die even wisselend is als changeantzijde, zodat ik het ‘changeantproza’ zou willen noemen. De narratieve lijn wordt onderbroken door lyrische passages of theoretische en wijsgerige bespiegelingen. In Zenobia recapituleert en vervlecht Gellu Naum alle motieven uit zijn leven en werk, wat het boek niet enkel tot de summa van zijn oeuvre maakt, maar eveneens naast de hoogtepunten van de surrealistische prozaliteratuur plaatst, waaronder Nadja van André Breton, Aurora van Michel Leiris en Hebdomeros van Giorgio de Chirico.

In Medium, in 1940 geschreven, maar pas vijf jaar later gepubliceerd, sprak Naum de volgende zekerheid uit:

Ik ben ervan overtuigd dat er in de huizen van deze of een andere stad een vrouw is die op mijn liefde wacht, een vrouw die op dat vlak al mijn verlangens zal objectiveren, een vrouw die mij misschien met dezelfde hartstocht zoekt als ik haar of anders haar leven leidt zonder iets van dat alles te vermoeden – en ik probeer alle boodschappen te ontcijferen, alle verschijningen te ontwaren die ze me al dan niet bewust stuurt, ik probeer met een weerzinwekkende en lugubere precisie de geringste aanwijzingen te verzamelen en elk herkenningsteken te ontdekken om het moment van onze ontmoeting al was het maar één seconde te versnellen.

Die vrouw was dus Lygia Alexandrescu, met wie hij op 1 januari 1943 kennismaakte en in 1946 in het huwelijk trad – het was een liefde tot de dood hen vijfenzestig jaar later scheidde (voor zover ze de dood als een scheiding zagen). Zenobia is de kroniek van hun liefde, vormgegeven in een artistiek experiment dat beantwoordt aan de grondbeginselen van het surrealisme.

 

I
De moerassen

1. Te veel dingen eisen onze aandacht op en door het dubieuze mechanisme van de opeising klonteren te veel woorden samen om de dingen in hun nutteloze en bedrieglijke labyrint te omvangen en te verbergen – daarom zal ik misschien hier en daar iets zeggen wat beter ongezegd was gebleven; hoe het ook zij, ik ben ervan overtuigd dat ieder veeleer bij het overtollige zal stilstaan, ongevoelig voor de toestand waarin ik ronddrijf, in de diepten, als een onderwaterzwemmer, bijvoorbeeld.
Er is echter ook dat gebruis en ieders vermogen het waar te nemen…

2. Dus het was een ongewoon koele julimorgen, als ik me goed herinner; de hele nacht was een monsterachtige motregen gevallen, de hemel leek nog altijd een paarsblauwe, van water doordrongen spons, ik was drijfnat en bovenal geërgerd vanwege de modder die door de scheuren in mijn rubberen laarzen binnensijpelde en op mijn katoenen sokken een koude en glibberige leemlaag vormde.
Ik zat een paar uur, van top tot teen met modder bedekt en, zoals gezegd, door en door nat, gehurkt in een barst van de dijk, een holte die ik hoorde ademen en steunen; natuurlijk, het was me allemaal om het even geworden, maar aan de zoom van het bos, waar ik later onder de bomen was gaan schuilen, in het struikgewas, hoorde ik zo veel rustige, onverschillige, met het lege van de stilte vermengde suizelingen dat ik me in een reusachtige water druppel waande die in onze plaats dacht en ademde, zoals in den beginne; wees echter niet ongerust, weldra zal ik in een droge kamer zijn, ergens waar het warm is, te midden van het geruststellend en onverschillig gesuis van mensen en dingen die allemaal zullen denken en ademen in mijn plaats.
In de buurt, op de linkeroever van het moeras, lag het door klimop overwoekerde huis van de heer Sima; ik kende hem vagelijk, hij was een gepensioneerde of zo met interesse voor geneeskrachtige kruiden, ik kwam hem weleens in het veld tegen, hij plukte blauwe bloemen, we groetten elkaar zelfs, daarom klopte ik bij hem aan – ik zag hoe de druppels van mijn vuist dropen en niet van het vochtige hout van de deur – en ik riep: ‘Doe open!’
Hij deed open – hij was droog –, lachte me vriendelijk toe en nodigde me uit binnen te komen; het watervlies bleef buiten – je weet wel, de druppel die zich over de wereld uitspreidt en haar omhult –, we liepen dieper het interieur in en dachten er niet meer aan, zoals gewoonlijk; we openden een deur, toen nog een, de heer Sima bood me droge lompen aan zodat ik me kon omkleden, wat wil je, mensen helpen elkaar, ik weigerde, het was goed, het was warm, de heer Sima zei me: ‘Laten we naar de kamer boven gaan, er is nog wat volk, laten we op zijn minst samen een kopje thee drinken…’
‘Wat voor volk, meneer Sima? Alsof ik nu om volk geef ! Ik ben doodop, ik val haast om, ik zou me zo hier op de vloer kunnen leggen, hoor je mij niet suizen?’
‘Thee zal je goeddoen, meneer Naum, het is kruidenthee, heel gezond.’
‘Nou goed, aangezien je aandringt’, enzovoort, tot we in de kamer boven kwamen, die ik niet zal beschrijven, laat ik het erop houden dat er zich vier personen bevonden, twee jongemannen, een jongedame op wie ik natuurlijk verliefd werd op het eerste gezicht, en op een lange tafel van dikke planken, geplaatst onder het raam dat uitkeek op de moerassen, nog een man, ouder, languit liggend, die leek te slapen of dood was, indien al niet een wassen pop. Zijn gezicht kwam me bekend voor, maar ik wist niet van waar. Toen ik binnenkwam, deed hij zijn ogen open, keek me een tel aan, deed ze weer dicht en verroerde zich niet meer.
‘Dit hier is meneer Naum, een eminent dichter, ik weet zeker dat jullie over hem hebben horen spreken,’ zei de heer Sima, die het nodig vond mij voor te stellen.
‘Naum en hoe nog?’ vroeg een van de jongelui, die ik niet zal beschrijven, laat ik het erop houden dat hij klein en gedrongen was, dat hij tieten als een vrouw had en dat zijn krulhaar uitliep in twee punten boven zijn voorhoofd.
Naum M. Reet, antwoordde ik hem in gedachten, want ik moest vulgair worden, omdat ik smoorverliefd was op het meisje en ik me ondanks mezelf verheven voelde, dus ik moest iets doen, en vulgariteit en heiligschennis kunnen door de band het evenwicht enigszins herstellen; ik antwoordde hem echter enkel in gedachten, want het was niet de ander die ik in evenwicht wilde brengen, en hardop voegde ik eraan toe: ‘U kunt me noemen zoals u wilt, dat heeft geen belang.’
‘Dan zal ik je Constantinescu noemen,’ besloot hij.
Het was me om het even, ik bekeek het meisje, mijn ogen lichtten op van geluk, ik was smoor op haar en zei in gedachten tegen haar: O, wat ben ik verliefd op je!
De heer Sima schonk ons thee met muntsmaak en een zoetige geur, nou goed, ik zal hem niet beschrijven, laat ik het erop houden dat we met ons vieren op stoelen zaten – er waren vier stoelen in de kamer – en de jongeman met tieten als een vrouw, van wie ik later vernam dat hij Iason heette (hij hield zijn kopje in zijn linkerhand), ging zitten op de dode man of de wassen pop die daar languit lag, alsof hij hem niet zag.
‘Het is niets,’ zei de heer Sima tegen me op gedempte toon, toen ik op het punt stond de jonge Iason erop te wijzen dat je niet gaat zitten op iemand die zijn ogen opendoet en je met zo’n expressieve blik aankijkt, zelfs als hij dood is, zelfs als hij een wassen pop is, ‘het is niets, Dragoş zal het verdragen, het doet hem pijn, maar hij zal het verdragen, hij heeft in zijn leven al zoveel meegemaakt’ (dus diegene die op de tafel lag heette Dragoş) ‘zeg liever iets tegen het meisje dat je beziet als de sinds lang verwachte bruidegom.’
‘Lieverd,’ zei ik zachtjes tegen het meisje, ‘omdat ik niet weet hoe je heet, zal ik je Zenobia noemen, en je moet weten dat ik van je hou, meer dan men zich kan voorstellen; kijk, juist vannacht droomde ik dat een vriend, een gewezen schoolmakker, ik weet het niet precies, me een geborduurd jasje cadeau had gedaan, zodat ik zijn huwelijk kon bijwonen; welnu, de bruid, die sprekend op je leek, hield van me, meer dan men zich kan voorstellen, en verzekerde het me telkens weer, ondanks mijn gereserveerde houding; ik geef toe dat het me plezier deed, ook al wees ik haar hartstochtelijke bevliegingen beslist af; trouwens, een paar nachten voordien, in bijna gelijke omstandigheden (met uitzondering van de huwelijksplechtigheid) hield een ander meisje van me, geen bruid ditmaal maar eentje die bekendstond als een mormoonse, alsjeblieft, gelieve dat detail niet uit het oog te verliezen, en ook zij hield van me, meer dan men zich kan voorstellen, en ik, ik was in de wolken, als in die waterdruppel; ik was gelukkig in haar liefdesvlies, eerlijk, echt, en ik hou van je, meer dan men zich kan voorstellen, zogezegd, enzovoort; die liefdestoestand ten opzichte van jou, totaal en allesoverheersend, vat mijn hele bestaan tot nu toe samen, ik weet niet of je mij begrijpt; en als ook jij van me houdt, meer dan men zich kan voorstellen, zoals het ernaar uitziet, dan ga je voorbij aan mijn fysieke persoon, die zo weinig passend gekleed is, het heeft geen belang, ik weet niet of je me begrijpt, en ik vraag je me mijn idiote betoog te vergeven, ik wilde zeggen, enzovoort…’
‘Zeker, ik hou van je,’ antwoorde ze zachtjes, ‘je hoort overigens te weten, de omstandigheden daargelaten, dat ik van je hou, meer dan men zich kan voorstellen, in mijn hoedanigheid als bruid van je gewezen schoolmakker, al ben ik niet mormoons, maar dat doet er niet toe, enzovoort…’

[...]

 

© Gellu Naum Estate, 1985
© Vertaling en nawoord: Jan H. Mysjkin, 2020

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum