Leesfragment: Zussen

10 april 2021 , door Daisy Johnson
|

Nu op de longlist voor de Europese Literatuurprijs 2021: Daisy Johnsons, Zussen, vertaald uit het Engels door Nicolette Hoekmeijer. Tijd voor een fragment!

Er is de zussen Juli en September iets onnoembaars overkomen. In een vertwijfelde poging een verse start te maken, neemt hun moeder Sheela hen dwars door het land mee naar een oud familiehuis dat zijn eigen getroebleerde leven leidt. Er komen geluiden van achter de muren. Het licht flikkert op eigen kracht. Slapen lijkt onmogelijk en de dromen zijn eindeloos.
In hun nieuwe, verontrustende omgeving ontdekt Juli dat de intense band die ze altijd met September heeft gehad, begint te veranderen op manieren die ze niet kan bevatten.

Zussen is een verhaal van zusterlijke liefde en zusterlijke afgunst dat explodeert met de woede en vreugde van de adolescentie. Met deze roman bevestigt Daisy Johnson haar positie als een van de vindingrijkste en opwindendste jonge hedendaagse schrijvers.

N.B. Eerder brachten we fragmenten uit Onder het water en Veenland.

 

September en Juli

Een huis. Strookjes ervan door de heg, vanaf de andere kant van de velden. Groezelig wit, de ramen verzonken in de bakstenen. Hand in hand op de achterbank, de pijl van licht uit het zonnedak. Twee van ons, schouder aan schouder, gedeelde zuurstof. Een lange rit, dwars door het skelet van het land, over de ringweg langs Birmingham scherend, tot voorbij Nottingham, Sheffield en Leeds, dwars door de Pennines. Dit het jaar waarin iets bezit van ons heeft genomen. Wat? Dit het jaar waarin we, zoals elk jaar, vriendenloos zijn, genoeg hebben aan onszelf. Dit het jaar waarin we wachtten, in de regen, bij de oude tennisbaan, tot ze kwamen. Klanken op de radio: Uit het zuiden nadert warmere lucht... Politie in Whitby. Het sshh shhh sshh van mams handen op het stuur. Onze gedachten als zwaluwen. Voorkant van de auto die op en neer gaat als een boeg. Ergens daar is zee. Het dekbed over ons hoofd trekken.

Dit het jaar waarin de verschrikking iets anders is.

De weg die afbuigt en dan uit zicht verdwijnt, het bonk bonk bonk als we asfalt verruilen voor onverharde ondergrond. Huilt mam? Ik weet het niet. Moeten we het vragen? Moeilijk te zeggen en daar is – hoe dan ook – het huis al en geen tijd om terug te gaan of het opnieuw te proberen of het over te doen. Dit het jaar waarin we huizen zijn, lichten aan achter alle ramen, slaap als kierende deuren. Als een van ons spreekt, voelen we allebei de woorden op onze tong dansen. Als een van ons eet voelen we allebei het voedsel door onze slokdarm glijden. We zouden er geen van beiden van hebben opgekeken als, eenmaal opengesneden, zou blijken dat we organen deelden, dat de longen van de een ademden voor allebei, dat een enkel hart koortsachtig, twee keer zo snel, klopte.

 

Juli

1

Daar zijn we dan. Hier is het.
Dit het huis waar we naartoe zijn gekomen. Dit het huis waarvoor we van huis zijn gegaan. Aangespoeld aan de rand van de North York Moors, niet ver van de zee. Onze lippen droog en rimpelig van het tintelende zout dat we oplikken, onze armen en benen zwaar, in de greep van groeipijnen. Het kokendhete stuur, de schittering van het wegdek. We zijn al uren onderweg, weggekropen op de achterbank. Mam zei, toen ze instapte: Ik wil er voor donker zijn. En toen lange tijd niets meer. We stelden ons voor wat ze had kunnen zeggen: Dit is jullie schuld, of: We hadden gewoon kunnen blijven als jullie niet hadden gedaan wat jullie hebben gedaan. En wat ze bedoelt, natuurlijk, is als wij niet waren geboren. Als wij gewoon nooit waren geboren.
Ik knijp in mijn handen. Kan nog niet zeggen waar ik precies bang voor ben, weet alleen dat de angst gigantisch is. Daar staat het huis. Ineengedoken als een kind tegen de lage, leistenen muur met daarachter de verlaten schapenwei vol oude uitwerpselen, doornstruiken zo hoog als een mens. Bedompte lucht botst op verse lucht zodra ik de deur openduw. De geur van mest. De heggen overwoekerd, grassen en onkruid die door het beton dringen, de smalle voortuin bezaaid met spullen, oude bladen van spades, plastic zakken, kapotte plantenpotten en hun haast levende wortelkluiten. September op de hobbelige tuinmuur, balancerend, kaken op elkaar geklemd in wat al dan niet een grijns kan zijn. De weerspiegeling van haar lichaam als een luik voor de ramen, met daarachter mijn gezicht, oogkassen als diepe holten, en daar weer achter onze moeder die uitgeput tegen de motorkap leunt.
De witte wanden van het huis zijn besmeurd met modderhanden en buigen door in het rimpelige midden, de bovenverdieping is op de begane grond gezakt als een hand die over een vuist is gekromd. Tegen een muur zijn steigerplanken gestapeld, overal op de weg liggen kapotte dakpannen. Ik wil Septembers arm pakken en vraag me af of ik mijn tanden in de huid zal zetten, benieuwd of ik door het contact kan voelen wat er in haar omgaat. Soms lukt me dat. Niet met grote zekerheid maar met een dof gonzend besef. Zoals wanneer mam in verschillende kamers de radio aanzet en er net een fractie vertraging in zit en je het hoort echoën als je in de gang staat, precies ertussenin; maar ze wervelt weg, buiten mijn bereik, kraaiend als een ekster.
Ik vis een tissue uit mijn zak, snuit mijn neus. De zon gaat al onder maar brandt nog op mijn blote schouders. Er zitten hoestpastilles in mijn zak, zacht van de pluis. Ik zuig er eentje op in mijn wang.
Op de muur van het huis hangt een bordje, dat onder het vuil zit. Ik veeg het schoon met mijn zakdoekje, tot ik de woorden kan lezen: SETTLE HOUSE. We hebben nog nooit in een huis gewoond met een naam. Nog nooit in een huis gewoond dat er zo uitziet: overwoekerd, helemaaluitmodel, eengrotesmeerboel. Septembers lichaam draait rond. Ik doe vijf keer snel achter elkaar mijn ogen dicht zodat ze niet valt of zodat ze, als ze toch mocht vallen, neerkomt als een kat.
Ik kijk achterom naar mam. Met moeite maakt ze zich los van de auto; haar lichaam lijkt te zwaar om te torsen. Zo is ze, in zichzelf gekeerd of zwijgzaam, sinds wat er op school is gebeurd. ’s Nachts hoorden we haar boven ons hoofd door het huis in Oxford lopen. Ze zei niets, heel af en toe losse zinnetjes, meed onze blik. Ze is een ander mens in een herkenbaar lichaam en ik zou willen dat ze bij ons terugkwam. Ze schopt het tuinhekje open met haar teen.
Help even, zegt ze in het voorbijgaan. Ursa zei dat de sleutel onder de kikker ligt.
We gaan op zoek naar de kikker. De grond is rul door alle bedrijvigheid van insecten. Ik graaf naar een worm en raak in paniek zodra ik hem voel, hij is zacht, geeft mee.
Klier niet zo, zegt mam en we zoeken verder, voorovergebogen in het gras tot ik hem vind met mijn vingers, een stenen kikker, dikke lippen, bolle ogen, vrijwel aan het oog onttrokken door het struikgewas. Mam geeft er een zetje tegen met haar schoen en kreunt, geen sleutel. Het zal ook eens niet, zegt ze. Het zal ook eens niet, en dan slaat ze drie keer met haar vuisten op haar dijen.
Aan de rand van de golvende vlakte kleuren de meiwolken staalgrijs, ze pakken zich samen en dijen dreigend uit. Ik wijs, zeg: Kijk.
Oké. Snel. Zoeken.
We leggen de tassen op een hoop en tillen de lege plantenpotten op, schoppen in het stugge gras. Ik vind wat muntjes in de aarde. Aan de zijkant van het huis is een paadje en daarachter een soort tuin met flagstones die rechtop tegen de muur staan, plukken losgerukt gras, achtergelaten metalen rekken. Iets wat een barbecue zou kunnen zijn, met een hoop as in de gescheurde bakstenen constructie. Er zitten schelpen in de zijmuur van het huis, gevat in het metselwerk, en de aarde is korrelig door het zand, los door de zeegladde schelpen. Ik kijk door een van de ramen. Achter het glas: de schemerige contouren van muren, planken; misschien een voorraadkast. Ik spuug in mijn handpalm en wrijf. De lichtere rechthoek van een deurpost met daarachter schimmige schaduwen, iets wat een bank of een tafel zou kunnen zijn, de rand van iets wat de eerste trede van een trap zou kunnen zijn. Naast me drukt September haar gezicht tegen het glas, haar handen eromheen gekromd, de zoete geur van het parfum dat we hebben gejat bij Boots vlak bij school, de geur van haar ongepoetste tanden. Ze kijkt me aan, draait met haar ogen, klakt met haar tong, knijpt in mijn arm. Mijn gezicht ziet er merkwaardig uit, het perspectief klopt niet, mijn wangen langwerpiger dan ze eigenlijk zijn, mijn ogen smal als de gleuf van een parkeermeter.
Ik lijk op mam. Of op haar moeder, zegt ze, onze oma, in India waar we nog nooit zijn geweest. September lijkt niet op ons. We kunnen ons onze vader niet herinneren maar zij moet op hem lijken, sluik haar, wangen zacht van blonde donshaartjes, ogen licht als een sneeuwdier.
In de loop der jaren sijpelt informatie over hem door, zelden losgepeuterd zonder ruzie. Hij had mam ontmoet toen zij drieëntwintig was en op vakantie in Kopenhagen, waar hij destijds woonde. Hij had drie dagen achter haar aan door de stad gesjokt. Zo was hij, had ze gezegd. Zijn Engels was perfect – hij was hier opgegroeid – maar hij sprak liever Deens tegen haar, vond het leuk dat zij het niet verstond. Zo was hij ook. Hij was overleden. Hoe is hij overleden hebben we vier jaar lang gevraagd voordat ze zwichtte. Hij was verdronken in het zwembad van een hotel in Devon. Ze waren niet langer samen toen hij overleed en wij drietjes, September nog maar net vijf, ik iets jonger, woonden ergens anders. Het duurde bijna een jaar voordat zijn zus belde om te zeggen dat hij dood was. We leerden dat we beter niet naar hem konden vragen. We hebben de woorden niet om hem te beschrijven. We hebben hem niet gekend. September zei een keer tegen mam dat hij een jammerendefeestneuszwendelaar was en mam lachte en zei dat dat klopte maar had daarna een paar uur gezwegen, met die blik in haar ogen die we inmiddels herkenden. Om de drie of vier jaar komt zijn zus Ursa met de kerst bij ons en dan proberen September en ik wat informatie van haar los te peuteren maar ze zwicht nooit. Ursa rijdt in een convertible, blijft nooit langer dan een dag, slaapt liever in een hotel dan bij ons. Haar haar is kort en blond waardoor we, als we haar onverwacht van achteren naderden, er soms van overtuigd waren dat hij het was; de verloren vader, de reden dat onze moeder zo treurig was en dat wij bestonden. Het huis op de heide is van haar maar ze verhuurt het, woont er niet zelf, vult het met mensen zoals wij die nergens anders heen kunnen.
Aan de zijkant van het huis zien we, terwijl de wind opsteekt, nog een raam, niet groot maar het lijkt niet dicht te zitten, het zwaait naar binnen open als we het een zetje geven.
Aan de voorkant van het huis heeft mam een steen uit een nabijgelegen veld gepakt en ze staat klaar om hem door de ruit naast de deur te gooien. Ik druk mijn handen tegen mijn oren. Het bloed gaat bonk bonk bonk en de paniek zwelt aan in mijn beenmerg en zwalkt naar mijn keel.
Er staat een raam open, schreeuwt September. Volgens mij passen we daar wel door. Mam kijkt ons aan met een ijzige blik, mondhoeken naar beneden getrokken en in de huid gekerfd.

De ruimte waar het raam op uitkomt is een voorraadkast. Tegen de tijd dat we binnen zijn houden we elkaars hand vast. Onder het raam een smerige tegelvloer, schilferig waar hij de klamme wand raakt. Houten planken. Een paar blikken soep en bonen, een paar pakken vergeelde spaghetti. Er hangt een bepaalde geur, haast zoet, met een zweem van iets wat ik niet goed kan thuisbrengen. Het plafond is laag en het kale peertje ketst tegen de bovenkant van mijn hoofd.
September bromt zoals ze altijd doet wanneer ze opgewonden is en mij dat wil laten merken. Dat brommen kan van alles betekenen. Hallo, waar ben je? / Kom hier / Hou daarmee op / Je bent irritant. Ik realiseer me dat ik bang ben van het huis en van mam die boos is en van September die geïrriteerd is. We zijn hier eerder geweest, één keer maar, al kan ik het me niet goed herinneren.
Wat is dat? zeg ik.
Wat?
Die geur.
Geen idee. Een dode muis?
Zeg dat niet.
Door de deur van de voorraadkast kunnen we in de gang erachter kijken; links ervan is de voordeur en daarnaast nog een gesloten deur die, mogelijk, toegang biedt tot een badkamer. We staan bij de trap, rechts daarvan nog een deur en dan ontvouwt zich, vlak voor ons, een woonkamer. De indeling van het huis voelt vreemd, druist in tegen de intuïtie, zoals je vanuit de voorraadkast meteen in de woonkamer stapt. Het ruikt er naar eten dat al te lang staat. Ze gaan naar de woonkamer. In de hoek van de kamer een ineengedoken gedaante, vormeloos, plooien stof. Ik knijp in Septembers hand. Het bestaat niet dat we hier zijn en het bestaat niet dat we hier blijven. Er staat een lamp op het tafeltje het dichtst bij ons en ik duik erop af. Er wordt iets van de tafel gestoten en het valt op de grond. Er zwermen bijen door mijn ingewanden. De lamp gaat aan, zendt een hoge jammertoon uit.
Er is hier niets, zegt September, maak je geen zorgen, Juli-kevertje. Er is hier niets, alleen jij.
Ze zet allemaal schakelaars om. Alles is net even te fel, alsof er verkeerde peertjes in de fittingen zitten. Het ruikt alsof er iets verbrandt en als ik in een van de hoge glazen lampen kijk zie ik pulp van halfvergane spinnenwebben, onderin dode vliegen. Er liggen sleetse dekens op de bank en op de luie stoel, er staat een tafeltje met een paar koffiemokken, een stapel kranten eronder. Er staat een houtkachel onder een houten schoorsteenmantel, met een smerig kleed ervoor. Door een klein raam valt wat licht naar binnen. Het plafond is laag, met balken. Als we groter waren geweest hadden we moeten bukken. Achter de trap zijn lege boekenkasten. Dat wat ik van tafel heb gestoten ligt op de grond, half onder de bank. Als ik het oppak zit er een laagje vuil op mijn handen. Een kartelige breuk in het glas. September slaat haar armen om mijn middel en legt haar kin op mijn schouder.
Geeft niks, kijk, het is een mierenboerderij.
Ik zet hem weer rechtop. Ze heeft gelijk. Twee glasplaten die in een smal frame zijn gevat, met zand ertussen. Allemaal tunnels, holtes, gangen door het zand, de hele constructie zakt in elkaar zodra we het geval bewegen.
Ik heb hem kapotgemaakt, zeg ik en ik voel – taai, misselijkmakend, onontkoombaar – hoe het moet zijn om in de aarde te leven en je een weg te moeten banen met je mond.
We kunnen hem wel weer maken, zegt ze. Er ligt vast wel ergens tape. We zoeken een paar mieren om erin te stoppen.
Getrommel op de deur, mam die onze aandacht trekt. Ik loop naar de deur om haar binnen te laten. Haar gezicht ziet er zo moe uit, alsof ze een week niet heeft geslapen. Het is een lange winter geweest, een nare kerst die al zweemde naar wat zou komen, een guur voorjaar. Er was de ruzie op school geweest in maart, de zompige ondergrond van de verlaten tennisbanen, de modder op onze blote voeten en mijn handen die leken toe te behoren aan een ander. Na wat er was gebeurd zijn we nog twee weken in Oxford gebleven en nu is het mei, het noodweer heeft plaatsgemaakt voor hitte. Ik wil mams gezicht aanraken, wil dat ze me in haar armen sluit zoals vroeger, toen we allemaal bij elkaar in het tweepersoonsbed kropen. Maar ze wurmt zich al langs me, verkrampte kaken, de tassen die uit haar handen op de vloer glijden. Ik ben ook moe, sinds we weg zijn van school; op sommige dagen is het net of ik een tweede lichaam meetors dat over mijn schouders hangt. Dat wil ik tegen haar zeggen, ik wil haar horen zeggen dat zij nog dezelfde is of dat ze kan zorgen dat ik me weer beter voel.
We kijken haar na terwijl ze de trap op loopt. September fluit tussen haar tanden en zegt haar naam – zoals altijd als ze haar op de kast wil jagen –, zachtjes, Sheela, en heel even lijkt het alsof ze aarzelt en terug zal komen, maar dan zet ze door, zware schoenen op de houten treden. Ze heeft haar dekbed onder haar ene arm, haar map met werk onder de andere. We blijven staan luisteren tot we het geluid horen van een dichtvallende deur. Ze is eerder verdrietig geweest maar dat was anders. Dit is erger.
Ze is zo boos, zeg ik. Ik voel Septembers opkomende irritatie.
Ze blijft niet eeuwig boos, zegt ze.
Misschien wel.
Niet op jou, zegt September en ze trekt aan mijn vlecht, doet de tranen in mijn ogen springen.

De deur het verst van de voorkant van het huis biedt toegang tot een klein keukentje. In de gootsteen staan aangekoekte bakblikken, daarnaast een lege broodzak, nog meer mokken. Er is een piepklein raampje. Ik klauter onhandig op het aanrecht, trek aan de raamknip maar het raam gaat niet open, het is dichtgeschilderd, zie ik nu, voor de zekerheid zijn er ook nog eens spijkers in het zachte hout geslagen. Ik laat me zakken. Op de koelkast hangen gele plakkertjes – ik herken Ursa’s handschrift van de verjaardagskaarten – de A en de J van een set magneetletters. Het voelt niet netjes om de briefjes te lezen maar ik doe het toch, buig naar voren, speurend naar iets van een geheimtaal of informatie om aan September te vertellen. Maar er staan alleen dingen over de dagen waarop het huisvuil wordt opgehaald, over een deur aan de achterkant die klemt, een lijst van alles wat niet in de kachel mag. De keuken om me heen is zo vies dat ik er jeuk van krijg. Ik laat de kraan lopen tot het water koud is en was dan mijn handen maar zelfs het water voelt vettig, zacht van het slijm. In de deuropening fluit September naar me, een paar noten, die me weer aaneensmeden.
Gaat het, Juli-kevertje?
Ja.
Naast de voorraadkast is een badkamer met een badkuip en een wc. September trekt aan de halogeenlamp. Er zijn tekenen dat hier iemand is geweest en niet eens zo heel lang geleden: een flintertje zeep op de groezelige rand van de wasbak, een paar shampooflessen die in het bad liggen, een kleverige veeg van wat make-up zou kunnen zijn op de vloer.
Van wie zijn die spullen? zeg ik, waarbij ik met mijn duimnagel naar de zeep gebaar en misselijk word.
Geen idee. Een van Ursa’s huurders. Ik hoorde mam met haar aan de telefoon, volgens mij heeft ze ze eruit gezet zodat wij erin konden.
Hoelang blijven we hier?
Dat moet je mij niet vragen, snuift September, en dan: Ik begrijp niet waarom mam hiernaartoe wilde.
Dode huid, zeg ik terwijl ik mijn vinger langs de rand van de wasbak haal en September kijkt me woest aan en beent de badkamer uit.
Mijn tanden voelen plakkerig van de lange reis, de kaas-uienbroodjes die we ergens bij een tankstation hebben gekocht. Ik bedenk ineens dat we onze tandenborstels zijn vergeten, ze hebben laten liggen op de wastafel in het oude huis, het huis waar we niet meer naartoe zullen gaan. Ik ga naar de woonkamer om dat tegen September te zeggen maar ze is boven. Ik hoor haar heen en weer lopen. Er verschuift wat aarde in de mierenboerderij, alsof er net iets doorheen is gekropen. Er komt warme lucht onder de voordeur door en uit de schoorsteen. Ik wil mijn stem horen tegen de witte wanden. Het voelt alsof het een paar tellen eerder nog heel druk was in de kamer. Ik zeg zo zachtjes mogelijk Septembers naam maar zelfs dat is al te hard. Ik voel alle kamers achter me. Het is onmogelijk om alle delen van het huis tegelijk te zien. Ik kijk in de keuken en de voorraadkast maar die zijn leeg, enkel gevuld met het gemurmel van de laaghangende lampen. Ik loop snel de trap op, twee treden tegelijk. Iets achter me, iets op mijn hielen. Maar dan, als ik bovenaan omkijk, is er niets.
Er grenzen drie kamers aan de smalle gang. De dichtstbijzijnde is een slaapkamer met een stapelbed helemaal in de hoek geschoven, verder geen meubels. Dat stapelbed had er vroeger niet gestaan, we hadden – denk ik – op matrassen op de vloer geslapen. Er zijn dingen die ik me herinner en dingen die niet langer hetzelfde zijn. Ik zie September nergens en dan zit ze ineens rechtop op het bovenste bed en lacht naar me. Mijn bloed stroomt naar mijn keel.
Waar was je? Mijn stem is hoog, als een hondenfluitje. Vaak – al vanaf onze vroegste jeugd – wacht ik op het moment dat ze me alleen laat, haar eigen weg gaat.
Ik was hier, zegt ze. Ik wilde kijken waar we slapen. Kijk. Ze heeft een gebutste verrekijker in haar hand.
Wat is dat?
Weet je best.
Ik herinner me de foto van papa die we een keer hebben gevonden, helemaal gekreukt in het handschoenenvakje van Ursa’s dure auto; hij leek een jaar of tien en de verrekijker hing om zijn nek. Hij had bijna mijn arm gebroken vanwege dat ding, zei Ursa toen ze ons betrapte en de foto uit Septembers hand griste.
Op de muren zitten vlekken van oude posters. Het stapelbed is smal als een houten bankje. September slingert langs het laddertje naar beneden en zwaait met haar armen: ta-da.

Soms meen ik me de tijd te herinneren dat we zo klein waren dat we samen in een ledikant sliepen, vier wriemelende handjes boven onze hoofden, en we de wereld bekeken vanuit precies hetzelfde perspectief. Ik kon toen nog niet praten maar ik denk dat we elkaar evengoed begrepen. Ik zou niets liever willen dan dat het nu ook zo was. Of toen we wat ouder waren en zij zich optrok aan de spijlen van de box en over de rand naar beneden kukelde, riep dat ik dat ook moest doen, totdat mam binnenkwam en haar er weer in zette of ons bij haar in bed nam, al onze armen verstrengeld, mams borstkas onder onze wangen, Septembers ogen zo dicht bij die van mij dat ik elke betraande wimper kon zien. Ik zeg tegen September: Zou jij willen dat het zo was? Zou jij willen dat het nog steeds zo was? En zij zegt: Ik weet niet waar je het over hebt, Juli.

Ineengedoken zitten we voor mams gesloten deur maar er valt niets te horen. Dit is eerder gebeurd, dat we aan deze deur luisterden. Ze slaapt, misschien. We doen de derde deur in de gang open. Het is een droogkast. We zien een grote, dikbuikige watertank en een ingewikkelde verzameling schakelaars voor de verwarming en het warme water. Op de grond staan muizenvallen maar die zijn leeg. We staren naar de knoppen. We horen de ingewanden van de tank rommelen. De regen tikt tinnig op het dak. Als ik maar aandachtig genoeg luister, denk ik, kan ik via Septembers handpalm de slow motion van haar gedachten horen, het gegniffel van haar woorden. Ik herinner me die laatste weken op school. Het had veel geregend, de goten waren overgelopen, de regen stroomde langs de ramen. Op weg erheen hadden we vanuit de auto een dode das gezien. De gezichten van de andere meisjes. Er is maar één reden dat we het huis in Oxford achter ons hebben gelaten en hierheen zijn gekomen, en hoewel het Septembers idee was geweest die meiden naar de oude tennisbaan te lokken, om ze een lesje te leren, om ze bang te maken, een beetje maar, is het niet Septembers schuld dat we nu in het Settle House zitten. Dat valt maar één iemand aan te rekenen.
September drukt in het wilde weg op de knopjes van de boiler. Ze heeft de verrekijker nog om haar nek hangen en hij beweegt als zij beweegt. Achter de muur klinkt een soort kermende koe.
Volgens mij was dat niet zo’n goed idee.
De vloer trilt een beetje onder onze voeten.
Misschien niet, nee, zegt September. Laten we naar beneden gaan, ik heb honger.
We willen de koelkast plunderen maar er valt niets te plunderen. De blikjes in het kamertje naast de deur zijn jaren over de uiterste houdbaarheidsdatum, gedeukt alsof iemand ze te lijf is gegaan.
Laten we iets anders doen, zegt ze.
De regen striemt tegen de ramen. We gaan op onze buik in de woonkamer liggen en September begint
erover welke kleuren we onze muren zullen verven, welke posters we zullen ophangen. Ik luister maar half. Ik heb hetzelfde gevoel als eerst, alsof er iets in de kamer gebeurt, net buiten ons blikveld. September zet de verrekijker aan haar ogen en beweegt hem heen en weer.
Ik steek mijn hoofd in de voorraadkast en zoek op de tast het lichtknopje. Het peertje zwaait door de kleine ruimte, verlicht eerst de ene muur en dan de andere, geeft de planken eerst reliëf en dan schaduw. Ik kijk aandachtig naar de blikjes, wil niet verder naar binnen, en het peertje maakt een geluid, tik tik tik, en springt dan, dompelt de ruimte weer in duisternis.
September vindt een kippenpastei in de vriezer en we besluiten hem op te warmen. Terwijl we wachten kijken we op onze laptop naar oude downloads van January Hargrave-interviews. Ondertussen ben ik gespitst op geluiden van mam die naar beneden komt om ons te vergeven. Om ons alles te vergeven.
Ik vind dat we geen dag meer moeten blijven als er geen internet is, zegt September.
We hebben de pastei er te lang in laten staan. Ik houd hem boven de vuilnisbak terwijl September de verbrande bovenkant eraf probeert te schrapen.
Ik heb hem gegrild.
Geeft niks.
Behalve dat hij vanbinnen rauw is als we hem opensnijden. Roze flinters kippenvlees die ik in Septembers geopende hand spuug. Zij proeft niet eens. We schuiven het hele geval in de vuilnisbak.
Ik wil niet nog een keer naar de voorraadkast maar September zucht en schuifelt de duisternis in, komt naar buiten met armen vol gebutste blikjes. Er zit een blik perziken bij dat maar een jaar over de uiterste houdbaarheidsdatum heen is. September steekt erop in met een mes en geeft het dan aan mij om het sap uit de opening te zuigen. Ineens heb ik zo’n honger dat ik er duizelig van word. Ik neem het mes van haar over en hak in op de opening, maak hem wijder tot ik er met mijn vingers in kan, gris de perziken eruit, slik ze door zonder te kauwen.
Wil jij ook?
Ik heb geen trek meer, zegt ze.
We zitten meer op de vloer dan op de bank. Het is een poosje stil. Het perziksap is gruizig. September zet een Darcey Lewis-album op, op haar telefoon, en we kennen alle woorden.
Ze recht haar rug, zegt: Ik ben hier geboren.
Hoe bedoel je?
Ze geeft geen antwoord. Door de schoorsteen kruipt kou naar binnen, een vinger. We horen de boiler in de muren. Ik ga op mijn knieën zitten.
Hoe bedoel je, ik ben hier geboren?
Ik bedoel. Dat ik hier ben geboren. Ik hoorde mam laatst aan de telefoon met die vriendin van haar die boekhandelaar is. Mam zei: Waarschijnlijk is het zelfs hetzelfde bed.
Ik dacht dat we allebei in Oxford waren geboren.
Dacht ik ook. Maar dat geldt alleen voor jou. Ik ben in dit huis geboren.
Het had iets betekend, realiseer ik me, dat we op dezelfde plek waren geboren. Tien maanden na elkaar, hetzelfde ziekenhuis, misschien hetzelfde bed; de een had de ander naar buiten gejaagd. September en toen – het scheelde bijna niets of we hadden gewoon samen kunnen komen – ik.
Mam heeft iets tegen dit huis, zegt ze.
Waarom denk je dat?
Dat weet ik gewoon. Ze vond het al niks toen we hier ooit met z’n allen waren. Weet je nog, die zomer dat we hier waren? Ze vond het toen al niks en dat is nog steeds zo.
Dat weet je niet.
September grijnst. Mooi wel.
Hoe dan?
Ik weet het gewoon. Door dingen die mam heeft gezegd.
Wat heeft ze dan nog meer gezegd?
Dat ze nergens anders heen kon. Ze ging hiernaartoe met hem en Ursa toen ik in haar buik zat. En later toen ze verdrietig was, zegt September. Ze spreidt haar armen en omvat de hele woonkamer met verlaagd plafond, mierenboerderij, salontafel vol vlekken, gat van de keukendeur. Papa is hier geboren en ik ook. Ik herinner het me.
Ik kijk haar aan om te zien of ze liegt. Ik weet dat ze soms tegen me liegt, gewoon voor de lol of om te kijken of ik het doorheb en soms liegt ze gewoon omdat ze het kan en ik begrijp niet goed waarom. Ik doe het perzikblikje in de vuilnisbak. De avond sterft weg.
Later, half slapend – het geluid van September die in mijn oor fluistert, het geluid van mam die huilt in de kamer aan de andere kant van de gang. Half slapend – ik voel haar vingers tegen mijn wang.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum