Leesfragment: Zuurstofschuld

24 februari 2021 , door Toine Heijmans
|

Vanaf vandaag in vier Athenaeum Boekhandels: de nieuwe roman van Toine Heijmans, Zuurstofschuld. Lees een fragment op Athenaeum.nl en Roel Saleminks boekverkopersbespreking.

Zuurstofschuld is het verhaal over twee klimvrienden die dromen najagen in het hooggebergte, en daarmee hun lot bezegelen. Ze klimmen in een tijd waarin elke berg al beklommen is, en dragen zo een verleden van grote namen met zich mee. Maar welke eer valt er nog te behalen? Een roman over vrijheid en vriendschap, de gevolgen van radicale keuzes en over de vervormde werkelijkheid ‘daarboven’, waar in de ijle lucht andere wetten gelden en iedereen is aangewezen op zichzelf. Samen zoeken ze naar een manier om geschiedenis te schrijven, Walter en Lenny, tot de tijd hen inhaalt.

Tien jaar na het verschijnen van zijn veelbekroonde bestseller Op zee neemt Toine Heijmans de lezer opnieuw mee naar een adembenemende, onbarmhartige wereld. Naar sneeuw en ijs, klassieke rotswanden en een allesbepalend zuurstoftekort. Naar een overvol basiskamp en naar de oude, prachtige, soms al bijna vergeten alpinistenverhalen uit de Alpen en de Himalaya.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Pristina.

 

8188 m

Elk geluid komt van mijzelf en het is oorverdovend. Krakend duw ik de sneeuw samen tot een voetafdruk, en daarna de volgende – de inspanning maakt in mijn lichaam een gebulder los van bloed dat zich door dunne aders perst, van hartkloppingen, van hijgen; die hele machinerie van tweehonderd botten en vijf vitale organen klappert en huivert als een overtuigd schip.
Ik ben een warm lichaam, intact, dat kort de natuurlijke orde komt verstoren, de temperatuur tijdelijk verandert, heel tijdelijk, niet eens een milligraad. Dat sporen trekt in het sneeuwdek en verdwijnt, zoals de strengen met gebedsvlaggen verdwijnen die ze hier achterlaten ter nagedachtenis aan onbeduidende beklimmingen.
Ik ben op de berg geklommen, en er is niets. Zo is het altijd geweest en nu pas zie ik het: heel de weg omhoog gaat het nergens anders over, in mijn hoofd, in de hoofden van degenen die het met me te stellen hebben, wekenlang, en nu ben ik daar, hier, alleen, onbeschadigd, op tijd volgens de dienstregeling die ik zelf heb opgesteld, en ik kijk in leegte.
Hierboven zijn heeft geen betekenis – dát is het allermoeilijkste om te begrijpen.
Adem, kalmeer. Het sneeuwveld is gestold in een dunne, dieppaarse vrieslucht. Niets beweegt behalve ik; er is geen wind. De wolken drijven lager, uiteengerafeld tot flauwe nevels, en vangen het eerste licht.
Dit is de top en ik moet hoger nog, verder.
Eén. Twee stappen en bijkomen, ademhalen. Eén. Twee stappen dichterbij.
Ben de eerste, uiteraard. Vroeger beginnen dan de rest, harder duwen, meer pijn verdragen, slimmer zijn. Mijn plannen komen altijd uit. Gefeliciteerd met mezelf dan maar: ik, de fanaat, heb opnieuw het niets bereikt.
De berg is 35 miljoen jaar oud, een ongeluk tussen aardplaten, en groeit vijf millimeter per jaar – nog steeds, elke dag groeit de berg terwijl ik krimp.
Achter me staat vaal een halvemaan, bereid om te verdwijnen. Rijen bergen kijken me aan, toegestroomd publiek, hun koppen stuurs en scheef alsof ze overleggen. Ze veranderen van kleur, ze gooien hun nachtmantels af, de zon klimt al maar laat de dalen donker.
De tintelende ijskristallen. De gletsjer die zich om de berg vouwt als een kat.
Ik kan de rotsbanden onderscheiden, de couloirs, de graten, de gendarmes, de route die ik straks af moet leggen. Het is een pentekening, het is dichterbij dan ooit.
Van veraf gezien is de berg een geheel, een bijna vrijstaand element in de keten die we Himalaya noemen, maar wanneer je hem zo dicht nadert valt hij uiteen in duizend stukken. Dan pas blijkt dat je er kunt verdwalen.
De vorm is nooit goed vast te stellen; het is maar uit welke hoek je kijkt en wat je erin ziet. Op deze hoogte is het landschap een luchtspiegeling, het resultaat van mijn verstoorde fysiologie. Afstanden inschatten is onmogelijk. De dunne lucht werkt als een lens die de bergen dichterbij brengt; wat ik zie is niet de werkelijkheid maar een natuurkundige constructie, een afspraak met mezelf.
De hersenen gebruiken helderheid als maatstaf om afstand te bepalen: wat transparant is, is dichtbij en andersom — kunstschilders gebruiken die techniek door bergen ver weg blauwig te kleuren. Zo scheppen ze de suggestie van verte in een tweedimensionaal vlak.
Wat ik zie is waan, in de vriesdroge hemel, kiemvrij als een laboratorium. Hier zijn is vooral geloven dat ik er ben.
De hoogste bergen die ik beklom komen kameraadschappelijk dichtbij. Uit het zwart schuiven eerst de Mount Everest en de Lhotse naar voren; Nuptse, Shisha Pangma en Manaslu staan verderop aan de horizon. Ik ken ze. Ik ken hun toegangsroutes. Ik ken hun huid, hun ademtocht, en ik weet hoe ze veranderen tijdens een klim, zoals de vacht van een dier verandert gedurende de dag maar het dier zelf niet.
Meer bergtoppen dan vrienden verzamelde ik en nu sta ik hier opnieuw, alleen.
De samenscholende bergen tegenover me zijn hoog maar niet hoog genoeg. De meeste wachten nog op een beklimming: onbekende zes. en zevenduizenders, van een paar weet ik de naam. Lunag Ri, Lang Dak, Melungtse, maar veel moeten het nog steeds met een nummer doen, p6064, p6589, p6037, als onbelangrijke asteroïden. In Nepal alleen al zijn veertienduizend bergtoppen hoger dan zesduizend meter, en waarom zou je die namen geven?
Toppen zijn feitelijk nutteloos, ze brengen niets voort zoals de dalen dat doen. Zoals de bergpassen waarover je vee kunt drijven of handelswaar vervoert: die bieden uitzicht op vooruitgang. Hier wordt niets gemaakt. Hier wordt afgebroken, cel voor cel.
Warm, het is zo vreselijk warm, maar als ik de handschoenen uittrek bevriezen mijn vingers.
Dit deel van de Himalaya ligt roerloos onder de stolp van een hogedrukgebied, van de storm is niets meer over, die heeft de berg schoongewaaid en is vertrokken, die is hier nooit geweest. Het is een ideale topdag. Er staan nu mensen op de hoogste bergen van de wereld, en nog meer zijn onderweg, allemaal in donspak zoals ik. Nog voordat ze beneden zijn maken ze nieuwe plannen voor nieuwe bergen, ik weet het, ik was ook zo.
Natuurlijk gaan er klimmers dood vandaag en dat hebben ze ervoor over, daar zijn ze op voorbereid. Als ze ergens willen sterven, dan is het zo hoog mogelijk op een berg, op de plek waar de hersencellen eerst zoeken naar zwaartekracht en daarna een nieuw evenwicht vinden. Het is hierboven helderder dan daarbeneden.
Lenny in mijn ooghoek, hij klauwt wat door de sneeuw, probeert een spoor te maken, net als ik op zoek naar het hoogste punt.
Deze berg heeft geen top maar een vlakte, ik bevind me op een grandioos sneeuwplateau waarvan ik de randen niet kan zien. Het is nagenoeg waterpas. Dit is het omgekeerde van een berg: een top waar je niet van af kunt vallen. Het desoriënteert, het maakt me wankel.
Het is niet de eerste keer dat ik hier ben, maar de verwarring is even groot.
Er doven nog wat sterren boven me. Eén. Twee stappen en ik moet rondjes lopen over het plat om te voorkomen dat ik het hoogste punt mis. De sneeuw, het felle, aanvallende wit ervan, dempt het reliëf. Dus ik loop mijn rondjes, maak voetafdrukken, zak weg, laat cirkels achter, meetkundige patronen. Zo baken ik mijn beklimming af: een kleine toegift om er zeker van te zijn dat ik echt boven ben geweest.
Ik moet mijn sporen fotograferen als bewijs, voordat ze verdwijnen tussen de sporen van al die mensen die de berg met mij aan het beklimmen zijn. Nog even en ze arriveren: eerst Monk, hij is sterk, daarna de Chinezen en de Indiërs en de Nederlanders met wie ik ben vertrokken. De Russen. Het zal zwart zien van succes.

[...]

 

© Toine Heijmans

pro-mbooks1 : athenaeum