Leesfragment: Zwemmen in het donker

03 maart 2021 , door Tomasz Jedrowski
|

Nu in drie Athenaeum Boekhandels: Tomasz Jedrowski's Zwemmen in het donker (Swimming in the Dark, vertaald door Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap). Kay Brugmans las de Engelse editie al, vandaag brengen we een fragment uit de vertaling.

Polen, 1980. De angstige, gedesillusioneerde Ludwik Gowacki, die binnenkort afstudeert aan de universiteit, is samen met de rest van zijn klas naar een landbouwkamp gestuurd. Hier ontmoet hij Janusz. Samen brengen ze een droomachtige zomer door met zwemmen in afgelegen meren, het lezen van verboden boeken en verliefd worden.

Maar als de zomer voorbij is, gaan de twee noodgedwongen terug naar Warschau, naar de harde realiteit van het leven onder de communistische partij. Verbannen uit het paradijs moeten Ludwik en Janusz beslissen hoe ze zullen overleven, en door hun verschillende keuzes worden ze uit elkaar gedreven.

Zwemmen in het donker is een onvergetelijke roman over jeugd, liefde en verlies – en de offers die we brengen om een zinvol leven te leiden.

 

Proloog

Ik weet niet waarvan ik vannacht wakker werd. Niet van de tak van de kastanjeboom die tegen mijn raam sloeg, niet van pani Kolecka die in de kamer naast me lag te hoesten. Niet meer. Misschien was het de geest van die geluiden, opgeveegd door de wind en over de oceaan meegevoerd om bij mijn bewustzijn aan te kloppen. Misschien. Wat ik wel zeker weet is dit: mijn lichaam voelt uitgeput, als een vreemd land na een oorlog. En toch lukt het me niet om weer in slaap te vallen.

Ik denk aan jou. Je gezicht dat ik uit mijn geheugen kan oproepen, met zijn ruwe trekken en fijne details, met de grijsblauwe ogen in dezelfde tint als de Baltische Zee in de winter. Ik blijf je gezicht voor me zien als ik opsta en door het donker van het bed naar het raam loop, over de vloer waarop kleren als onvoltooide gedachten rondslingeren. En dan moet ik weer aan gisteravond denken en door de kilte die me bevangt, blijf ik als verstijfd staan. Uit de radio klonk zoals elke dag na het werk het vaste liedjesprogramma: ze speelden een luchtig nummer, ik weet niet meer wat. Ik stond in de keuken en wilde net de koffie pakken, toen de muziek ophield.

‘We onderbreken dit programma voor een speciale mededeling,’ zei de vrouw met haar zachte, welluidende stem.

‘Vanochtend, op 13 december, is in de Volksrepubliek Polen de staat van beleg afgekondigd. Dit gebeurde na weken van onlusten en stakingen van prodemocratische demonstranten en de razendsnelle opkomst van de eerste onafhankelijke vakbond van het Oostblok, Solidarno´s´c’ (verkeerd uitgesproken). ‘De regering heeft in een televisietoespraak een reeks ingrijpende maatregelen uitgevaardigd: scholen en universiteiten zijn dicht, de landsgrenzen zijn gesloten en voor de bevolking geldt een avondklok. Zodra er nieuwe ontwikkelingen zijn, zullen we u daarover berichten.’

De muziek speelde verder.

Ik kan je niet zeggen wat er op dat moment met me gebeurde. Het was de zuiverste vorm van verlamming. Mijn lichaam moet al zijn stilgevallen voordat mijn geest kon reageren. Ik heb geen idee hoe ik in bed ben beland.

Ik steek een sigaret op voor het raam. Het is stil op straat, de nachtelijke regen glinstert op de stoep en weerspiegelt de twee verdiepingen hoge gebouwen en de sputterende neonreclames. ‘24 uur open’ roept er een bij de hamburgertent verderop in de straat. ‘Wanda’s buurtwinkel’ fluistert een andere in rood-wit. Politiesirenes janken in de verte. Gek genoeg klinken ze hetzelfde als thuis. Altijd als ik er een hoor, gaan de haren op mijn armen overeind staan. Ze herinneren me aan de keer dat datzelfde schelle geluid in een stad ver weg de nacht doorboorde. Voordat die stad een schetsmatige herinnering werd, een onderwerp in het blokje buitenlands nieuws. Voordat de eenzaamheid me als nachtblauwe teer overdekte.

Ik weet niet of ik wil dat je dit ooit leest, maar ik weet wel dat ik erover moet schrijven. Omdat je al veel te lang door mijn hoofd spookt. Al sinds die dag, twaalf maanden geleden, dat ik op het vliegtuig stapte en door de dikke wolkenlagen de oceaan over vloog. Er is een jaar verstreken sinds ik je voor het laatst zag, een jaar dat aandoet als een vacuüm – al die tijd heb ik mezelf voorgelogen. En nu ik hier vastzit in de gruwelijke veiligheid van Amerika, terwijl ons land uiteenvalt, kan ik niet langer volhouden dat ik je uit mijn hoofd heb weggewist. Er zijn dingen die niet door zwijgen kunnen worden weggewist. Sommige mensen hebben die macht over je, of je het nu prettig vindt of niet. Dat begin ik nu in te zien. Sommige mensen, sommige gebeurtenissen zorgen ervoor dat je je hoofd verliest. Ze zijn als guillotines die je leven doormidden hakken, de doden en de levenden, voor en na.

Ik kan het beste beginnen bij het begin, of in elk geval dat wat voelt als het begin. Ik bedenk nu dat we het niet vaak over ons verleden hebben gehad. Misschien waren de dingen anders gelopen als we dat wel hadden gedaan, misschien hadden we elkaar dan beter begrepen en was alles anders geweest. Wie zal het zeggen? Hoe dan ook, ik heb je vast nooit over Beniek verteld. Hij kwam ruim tien jaar eerder in mijn leven dan jij. Ik was negen, en hij ook.

1

Ik kende hem al bijna mijn hele leven, Beniek. Hij woonde bij ons om de hoek in onze wijk in Wrocław, die bestond uit rondlopende straten en lage flatgebouwen van drie verdiepingen, die vanuit de lucht een reusachtige adelaar vormden, het symbool van ons land. Er waren heggen en grote binnenplaatsen met voor elke flatwoning een tuintje en koele, klamme kelders en stoffige zolders. Niemand van ons woonde hier al langer dan twintig jaar. Op onze brievenbussen stond nog steeds in het Duits Briefe. Iedereen – de mensen die hier eerst hadden gewoond en de mensen die hun plaats hadden ingenomen – had zijn huis gedwongen verlaten. Van de ene op de andere dag waren de grenzen van het continent verschoven, opnieuw getekend, als de krijtlijnen van het hinkelspel dat we op de stoep speelden. Na de oorlog werd het oosten van Duitsland Polen en het oosten van Polen de Sovjet-Unie. Mijn oma’s familieleden moesten vertrekken van hun land bij Lwów. De Sovjets pakten hun huis af en zetten hen op dezelfde veetreinen als waarmee een jaar of twee eerder de Joden naar de kampen waren afgevoerd. Ze kwamen in Wrocław terecht, een stad waar honderden jaren Duitsers hadden gewoond, in een flat die kort daarvoor verlaten was door een gezin dat we nooit zouden kennen, waarvan de vaat nog in de gootsteen lag en de broodkruimels op tafel. Daar ben ik opgegroeid.
Op de brede stoepen met langs de randen bomen en bankjes speelden de kinderen uit de buurt. We speelden vangbal en deden mee als de meisjes gingen touwtjespringen, renden over de binnenplaatsen, gilden en sprongen boven op de dubbele palen die op rugbydoelen leken, waar de vrouwen hun tapijten overheen hingen om ze uit te kloppen. We kregen standjes van de volwassenen en gingen ervandoor. We waren smoezelige kinderen. In de zomer holden we door de straten in een korte broek met kniekousen en bretels, en in de herfst, als de grond vol bladeren lag, in een dunne wollen jas, en we renden onveranderd door als de vorst tot diep in de grond was doorgedrongen, als de lucht in onze longen sneed en onze adem voor onze ogen in wolkjes veranderde. In het voorjaar gooiden we op Śmigus-Dyngusdag emmers water over de meisjes die zich niet snel genoeg uit de voeten maakten om vervolgens elkaar achterna te zitten en drijfnat te gooien en uiteindelijk doorweekt thuis te komen. ’s Zondags gooiden we kiezels naar de melkflessen die hoog op de vensterbanken stonden waar niemand ze kon stelen en stoven in paniek weg als er een brak en de melk traag langs de muur naar beneden droop, witte stroompjes die als tranen langs de zwart beroete gevel gleden.
Beniek hoorde ook bij die groep kinderen, was een van de brutalere. Ik geloof niet dat we indertijd ooit met elkaar spraken, maar ik kende hem wel. Hij was langer dan de meesten van ons en ook wat donkerder, had lange wimpers en een opstandige blik. En hij was aardig. Toen we een keer op de vlucht waren voor een volwassene, nadat we een of ander inmiddels lang vergeten kattenkwaad hadden uitgehaald, struikelde ik en viel op de scherpe steentjes. De anderen renden in een stofwolk langs me heen en ik probeerde overeind te komen. Mijn knie bloedde.
‘Gaat het?’
Beniek stond met uitgestoken hand naast me. Die greep ik vast en ik voelde me overeind getrokken worden door zijn lichaamskracht.

[...]

 

© 2020 Tomasz Jedrowski
© 2021 Nederlandse vertaling Maaike Bijnsdorp, Lucie Schaap en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum