Leesfragment: De beesten

29 oktober 2022 , door Gijs Wilbrink
|

1 november verschijnt het romandebuut van Gijs Wilbrink, De beesten. Lees bij ons het eerste hoofdstuk!

‘Ik wil niet veel zeggen, maar volgens mij ging het al mis met Tom Keller toen die twee ooms hem ’s nachts meenamen naar het bos en hem dingen lieten doen die een jongen van negen nog lang niet zou moeten doen.’

Zo begint De beesten, het romandebuut van Gijs Wilbrink. Het speelt zich af in de Achterhoek, te midden van motoren, stropers, nertsenfokkerijen en handeltjes die het daglicht niet kunnen verdragen. In dit mystieke grensland vol geheimen groeit Tom Keller op, jongste telg van de beruchtste familie van de streek, en gezegend met een van God gegeven talent voor de motocross. Als hij jaren later plotseling verdwijnt, komt zijn opstandige dochter terug naar haar geboortegrond om hem te zoeken, met een dramatische familiereünie tot gevolg.

 

Eerste deel

wat ik eerst moet vertellen over tom keller

Ik wil niet veel zeggen, maar volgens mij ging het al mis met Tom Keller toen die twee ooms hem ’s nachts meenamen naar het bos en hem dingen lieten doen die een jongen van negen nog lang niet zou moeten doen. Zijn vader Frank kon het er ook niet mee eens zijn geweest. Of eigenlijk denk ik dat Frank van niks wist, zelfs al zat hij in die tijd nog niet vast.
Maar snel genoeg zou hij het weten, hij zou weten wat wij allemaal zouden weten: Johan en Charles namen dat arme jong tijdens de langste nacht van de winter mee in hun gammele stink-Volvo waaraan ze ijzerdraad tussen de wielen hadden gespannen en waarmee ze met een noodgang over de bevroren bospaden scheurden, en dan lieten ze dat jong, hun bloed, hun neefje, aan het eind van het pad teruglopen om de onthoofde konijnen van de grond te schrapen.
Die twee keken niet eens om. Ze hadden een goed kloothumeur te pakken; de beesten waren briggelig vannacht, er was storm op komst.
De warme damp in de Volvo moet hebben geroken naar shag en zweet, en naar de paar dode hazen, bunzingen en fazanten die ze al afgestroopt op de hoedenplank hadden liggen. In het donker leek het net een kleverige homp vlees van een beest met zes armen en drie staarten. Normaal altijd netjes weggestopt in dichtgeknoopte kussenslopen, maar deze nacht was alles slordig.
Het afstropen hadden ze Tom overdag geleerd. Dat hij de vacht onderaan de poten moest laten zitten, zodat de klanten in het dorp konden zien dat het om een konijn of bunzing ging, en niet om de vermiste kat van de overburen. Dat hij het vel rondom de enkels moest insnijden om het met duim en wijsvinger los te maken en vanaf de poten omhoog te trekken. Dat met nog een snee langs het staartbeen, zonder het vlees te raken, de rest ook loskwam – als een binnenstebuiten gekeerde jas.
In het daglicht had Tom het nog aardig snel onder de knie gekregen; onder de asgrauwe maan was het al gauw uitgelopen op een kliederzooi.
Die ooms van hem staken geen poot uit. Bleven daarbinnen maar naar de beslagen autoruit staren. Zeiden niks. Soms konden Johan en Charles een hele nacht op pad zijn zonder een woord te zeggen dat niet goddomme was. Als er eentje struikelde in een diepe waterplas, was het goddomme. Als een beest wegrende voor ze het kapot konden schieten met de Lee- Enfield die Frank na de oorlog van een Canadees had gekocht: goddomme. En nu ook was het weer goddomme, toen Tom na een kwartier nog niet terug was met de onthoofde konijnen.
goddomme.
Charles, de jongste, pakte de Lee-Enfield en de motorkop - lamp die ze tot lichtbak hadden omgebouwd, sprong uit de auto en smeet de deur dicht. Zijn grote broer Johan knikte en volgde op zijn gewoonlijke logge tempo.
Ze leken niks op elkaar. Ja, hun ogen stonden ver uit elkaar, dat wist iedereen over ze te vertellen, maar verder niks. Johan had op zijn vijfentwintigste al het gezicht van een kerel die na een leven hard werken alleen nog stil en bitter voor zich uit kon kijken. Een gezicht vol groeven, butsen, schaafwonden en harde onregelmatige stoppels. Charles was peziger en vijf jaar jonger en had alleen zijn eigenwijze bezemsnor om enigszins volwassen te lijken, alsof hij zijn eigen baas was en niet slechts het jonge schofterige broertje van zijn grootste idool en mentor. Sjarrel noemden ze hem in het dorp, en Sjarrel noemde hij zichzelf, alsof geen Keller een deftige Franse naam als Charles zou mogen dragen en hem ook nog zonder schaamte op een deftige Franse manier zou mogen uitspreken. Hij was een patjakker met lang sliertig haar dat van achter op een vliegengordijn leek; het tegenovergestelde van Johans gemillimeterde hamburgernek. Hoe je wel kon zien dat ze bij elkaar hoorden: die ogen, diezelfde smerige spijkeroveralls diep in hun laarzen gepropt, donkerblauwe petten, constant binnensmonds gevloek. Zo liepen ze terug over het bospad.
De Kellers woonden hier al minstens honderdvijftig jaar (dat lijkt heel wat, maar het is niets vergeleken met bijvoorbeeld mijn familie die hier al eeuwen midden in het dorp woont; wij boven café Teeking onder de schaduw van de kerk en zij sinds ze hier kwamen (en het ineens alleen nog maar over hen zou gaan en nooit meer over de eeuwen daarvoor) diep in het buitengebied weggestopt, aan de andere kant van het bos) – in dat grote huis zonder gordijnen dat ook geen gordijnen nodig had omdat er toch nooit iemand naar binnen keek, want er kwam nooit iemand aan hun kant van het bos, en al kwam er ooit iemand aan hun kant van het bos dan keek die verdwaalde ziel nooit direct in de richting van hun erf maar altijd net erlangs, om maar niet bewust mee te krijgen wat er zich in die kleine kamers van dat grote huis zonder gordijnen allemaal afspeelde. Je kon het een boerderij noemen, al had de familie Keller er nooit geboerd – de enige waarneembare dierenlucht kwam van de kadavers die Johan en Charles buiten lieten drogen. Maar meer nog dan de geur van de dood hing er altijd die misselijke walm van benzine en Castrol-motorolie, een meur die na zo’n zeldzaam bezoek aan hun kant van het bos nog een uur in je neus bleef hangen.

Het werd al bijna licht toen Johan en Charles het pad afspeurden naar hun neefje. En met het licht zou de jachtopziener komen en met de opziener ook de politie als er maar een klein vermoeden was dat ze weer met de Volvo aan het klooien waren geweest. De vastgezogen klont modder aan hun laarzen werd met elke pas groter en zwaarder. Frank zou hen vermoorden als ze terugkwamen zonder Tom. Had ie het evengoed maar gedaan – o, had ie ze maar de nek omgedraaid, dan was dat alles geweest en dan was iedereen dat hele drama later bespaard gebleven en dan had misschien niemand dit verhaal ooit hoeven te vertellen. Maar ze vonden hem, in het felle licht van de motorkoplamp, tussen de distels en de brandnetels aan de rand van het pad, bibberend en jankend zoals je een jongen van negen in zo’n situatie verwacht aan te treffen.
Johan zag de trillende jongensbenen uit het hoge onkruid steken en na een paar grote passen keek hij neer op Tom, die op zijn buik lag en samen met een konijn met zijn hand vastzat in een wildstrik. Het konijn, middelgroot met een bleke vaalwitte vacht, was halfdood. Het bewoog nog zwakjes en zijn linkerachterpoot was voor het grootste deel doorgesneden door het ijzerdraad.
Of Tom hem had willen bevrijden of van zijn pijn wilde verlossen weet geen mens, daar praatte hij nooit over, niet toen hij later die hele familie achter zich had gelaten en al helemaal niet toen hij na zijn ongeluk gedwongen was terug te keren als een hond met hangende poten om vervolgens weer bij hen in te komen wonen, om zich als hond drie keer per dag door hen te laten voeden en verzorgen, om als hond aan het erf gekluisterd te zitten, tot er iemand met hem ging lopen. Maar er was iets met het halfdode konijn in die strik dat anders voelde dan de heeldode konijnen die hij tot dan toe had gezien, iets waardoor hij na deze nacht nooit meer zou meegaan, hoe belangrijk de waardering van die andere twee ook voor hem was.
hoe harder je trekt, hoe strakker het wordt zei Charles.
Het jong lag er een paar seconden onveranderd bij, trillend op de koude aarde.
Johan greep zijn nijptang uit zijn overall en knipte de strik los, Toms hand schoot terug. Hij klemde hem onder zijn oksel, draaide zich op zijn rug en keek omhoog naar die twee boemannen. Het lukte hem om zijn gejank langzaam te onderdrukken, terug te brengen naar een halfzacht gepiep. Het konijn strompelde over het bospad, sleurde zijn loshangende pootje over een bevroren waterpoel.
Johan greep Toms vrije hand en trok hem overeind. Toen drukte Charles de kolf van de Lee-Enfield in zijn maag en keek hem lang aan met die bloeddoorlopen uit elkaar staande ogen waarvan de blik nog harder op Toms jongenshoofd in leek te beuken dan het geweer op zijn ingewanden. Een warme straal liep langs zijn benen naar beneden. Hij begon weer te janken.
afmaken. Onwillekeurig keek Charles in de loop van het geweer, wat hem een moment lang van zijn stuk leek te brengen, alsof hij zijn eigen dood kon zien. Het maakte hem alleen maar kwader. Nogmaals stootte hij de kolf in de maag van zijn neefje.
Tom viel naar achter, in de distels, maar werkte zich gauw weer overeind. Het gejank stopte. Hij pakte de Lee-Enfield en bracht hem omhoog, probeerde zo weinig mogelijk te trillen terwijl hij de loop in de richting van het konijn bracht. Het was al bijzonder ver gekropen, een vechtertje. Tom piepte zachtjes.
maak goddomme af dan. Charles knipte de koplamp uit. Het eerste ochtendlicht scheen al door de kale boomtakken.
Het licht maakte alles grijs – de distels, het dunne ijs op de waterplassen, het lange bospad, de eindeloze weiden achter de bomen, verre elzensingels en struweelhagen, ze werden allemaal uitzichtloos en hopeloos grijs, vooral die drie en het strompelende konijn, die elkaar daar uitzichtloos en hopeloos in een patstelling aan stonden te staren: de oudste vooral ongeduldig, de middelste agressief als een lange hond, en de jongste alleen maar doodsbang.
En alles bij elkaar was dit het moment, ik weet het zeker en iedereen waaraan Johan het hele verhaal die week op de cross vertelde kon het ook weten, maar dit was het moment waarop dat jong vervloekt werd. Eerlijk waar. Tom keek Charles nog eens aan met zijn trieste blauwe ogen, keek weer naar het strompelende konijn en deed ten slotte zijn ogen dicht toen het gebeurde.
Voor het eerst in zijn leven schoot Tom Keller iets dood met een groot geweer.

 

Copyright © 2022 Gijs Wilbrink

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum