22 maart verschijnt de nieuwe roman van Tom Lanoye, De draaischijf. Lees bij ons een fragment.
In De draaischijf raken drie innig verbonden levens vermalen. Door kunst en collaboratie, lafheid en nietsontziende ambitie.
‘Ik had me de dag waarop ik word begraven heel anders voorgesteld.’ Aan het woord is Alex Desmedt, bezeten door toneel. In Antwerpen werkt hij zich vlak voor de Tweede Wereldoorlog op tot directeur van het grootste stadstheater. Hij viert triomf na triomf, mede dankzij zijn vrouw, de in Utrecht geboren sterspeelster Lea Liebermann. Hij introduceert ook technische hoogstandjes, zoals een reusachtige schijf als extra bühne óp de bühne.
Tijdens de bezetting wordt Alex benoemd tot directeur-generaal van meerdere Antwerpse theaters, maar de beperkingen zijn zwaar. Zijn broer, componist en dirigent Rik Desmedt, kiest voluit voor collaboratie, terwijl Lea, die niet meer mag acteren, wegkwijnt en ronddwaalt in een stad waar razzia’s het leven kosten aan duizenden.
Kort voor de bevrijding wordt Alex uitgenodigd voor een delicate opdracht in Den Haag. Twee beroemde partijgenoten van Adolf Hitler zullen in de stadsschouwburg de opening bijwonen van het pas opgerichte Deutsches Theater in den Niederlanden. In de bevrijde thuishaven belooft de afrekening bijzonder bloedig te worden.
N.B. Eerder sprak Daan Stoffelsen Lanoye voor de Athenaeum vs. Revisor-podcast over Zuivering, en besprak hij die roman. Lanoye droeg een gedicht voor voor onze poëziepodcast. We publiceerden voor uit Gelukkige slaven en Sprakeloos. Bob Hopman besprak Heldere hemel. Ten slotte sprak Lanoye de feestrede 'Forever Athenaeum' voor bij ons vijftigjarig jubileum in 2016.
Ik had me de dag waarop ik word begraven heel anders voorgesteld. Had ik hem zelf mogen ensceneren, dan liet ik me — zoals onze moedertaal zo treffend verwoordt — ‘ter aarde bestellen’ onder een staalblauwe hemel, hartje winter. Het is ijskoud maar bizar zonnig. Geen wolk te bespeuren behalve de langzaam verbredende condensstreep van een verloren gevlogen straaljager.De opkomst is massaal maar zwijgzaam. In de verte blaft een keffer en bromt een onzichtbare snelweg. Allicht die naar Willebroek en Brussel. Maar je ontsnapt nergens nog aan die brom. Hij is de basso continuo van onze overbebouwde streek en haar koppige bedrijvigheid. Wij werken en rijden ons liever te pletter dan dat we prakkiseren.Zo heb ook ik geleefd. Op de laatste twaalf jaar na. Toen overheerste het prakkiseren.
Het ereperk, vol andere beroemde doden, ligt er keurig bij. Goed bewegwijzerd en aangeharkt waar nodig. De meeste zerken zijn onlangs gepoetst en hier en daar liggen verse bloemtuilen te bevriezen. Tussen de grafstenen van twee voormalige senatoren ruziet een handvol kraaien om een territorium van een paar vierkante meter. Krassend alsof ze aan het schelden zijn. Het zou mooi zijn mocht ook een zeldzame zangvogel opeens zijn riedel ten beste geven. Vanuit een treurwilg waarin hij beschutting heeft gezocht in plaats van samen met zijn soortgenoten naar Afrika te vluchten. Alleen hij is gebleven. Tegen zijn natuur en tegen beter weten in.De schoonheid van zijn melodie verluchtigt heel even de bedrukte, al te gewijde sfeer. Maar zodra het beestje zwijgt is die sfeer daar weer. Die logge, woordeloze verstilling waarmee ons volk zijn verliezen heeft leren incasseren. In onze cultuur horen ophef en klaagvrouwen niet thuis. Wij uiten ons verdriet door het zo weinig mogelijk te tonen. Een beschaamde grimas volstaat. Vergetelheid doet de rest.
De rouwenden zijn allemaal te voet gekomen, zonder zich te haasten over de brede lanen van onze befaamde dodenakker. Sommigen staan al een halfuur bij mijn vers gedolven kuil te wachten. Uiterlijk onverschillig, maar toch bleker dan doorgaans. De persfotografen zijn de enigen die veel bewegen. Ze knielen vaak en staan even snel weer op. Eentje gaat op zijn rug liggen voor een dynamischer perspectief. Iedereen negeert hem, zelfs de vele notabelen.Zij staan schouder aan schouder met hun kiezers. Doodgewone burgers, van werkman tot bourgeois, aangevuld met een paar toeristen. Ze knijpen allemaal hun ogen halfdicht tegen het harde zonlicht.
Tot mijn voldoening hebben opvallend veel vrouwen zich de moeite getroost om afscheid van mij te komen nemen. Ze zijn van alle leeftijden en posturen, gaan gekleed in stijlvol zwart en zijn bescheiden gemaquilleerd. Hun handtas bevat, uit voorzorg, meer papieren zakdoekjes dan anders.Er is zowaar ook een forse Haagse delegatie afgezakt, met een touringcar, en verrassend veel van mijn lokale vakbroeders geven eveneens acte de présence. Jong en oud, vriend en vijand. Dat is geen traditie in wat men ‘ons theaterlandschap’ noemt. Elke generatie rekent genadeloos af met de vorige, met vervangingen op ieder echelon. Thans is zelfs een van mijn vaste critici opgedoemd. Hij houdt zich wel enigszins afzijdig. Een paria op het huwelijksfeest van een maharadja.Mijn trouwste kompanen — kameraden van het eerste uur, leden van het gezelschap dat ooit mijn naam droeg — hebben de zwaarste wallen onder hun ogen. Ze geven besmuikt heupflesjes door, ik vermoed met citroenjenever, te mijner ere. Een van hen — jarenlang mijn favoriete jeune premier, tot hij te dik en te kaal werd voor andere rollen dan die van Falstaff of De Ingebeelde Zieke — snottert als enige nu al in een geruite zakdoek. Voorzichtig en toch opzichtig. Gezien worden is bestaan.Het zij hem vergeven. Zoals de Fransen zeggen: Un acteur est aussi une actrice. De grootste diva’s die ik heb geregisseerd waren allemaal mannen, ook als ze niet op mannen vielen.
Het wachten duurt. Zo zijn onze begrafenissen. Wie zijn handschoenen vergeten is, blaast geregeld in de handen. Anderen kuchen de kou van zich af. De wolkige adem van alle afscheidnemenden is goed zichtbaar, als om te bewijzen dat zij wel nog in leven verkeren. In tegenstelling tot de stakker die nu eindelijk toch naar zijn laatste rustplaats wordt gedragen door vier geüniformeerde en niettemin boers ogende begrafenishelpers. Behalve mijn stoffelijke resten torsen ze alle vier een te grote kepie. Hollanders, Hagenaren op kop, spreken verkeerdelijk van een sjako. De sjako is Hongaars van oorsprong, kokervormig en bezet met tressen van goud- of zilverdraad. Perfect voor operettes. Deze petten lijken op afdragertjes van een Sovjetleger.Het viertal stapt plechtstatiger dan nodig. De ernst van de amateur is altijd aandoenlijk. Eentje is volgens mij een Turk, een andere heeft Indonesische trekken. Door hun ongelijke lengte slingert mijn kist — van zwart gepolitoerd luxehout — als een sloep in de branding vóór een waterval. De vier blijven desondanks als gehypnotiseerd voor zich uit kijken.Achter hun ruggen hinniken, zachtjes, de paarden van de open lijkwagen. Ze stampvoeten behoedzaam en gooien hun hoofd achterover, waardoor de belletjes van hun bepluimde tooi rinkelen. De gelegenheidsfanfare — bestaand uit alleen blazers, een paar trommelaars en een sukkelaar die zeult met een draagbare xylofoon — ziet er een sein in en begint nu pas, en sourdine, een dodenmars te spelen. Niet de afgezaagde van Frédéric Chopin. De stijve van Ludwig van Beethoven.Men luistert ingetogen of doet alsof. De burgemeester lipt met gesloten ogen de speech die hij zo dadelijk aan de rand van mijn put zal afsteken alsof hij zijn woorden ter plekke verzint. ‘Een groot verlies voor Antwerpen en al zijn kunstliefhebbers.’ ‘Een aderlating voor het hele Vlaamse cultuurleven.’ ‘Een voorbeeld voor onze aanstormende jonge honden.’ Of nee, excuus. Bij nader inzien verkies ik toch de marche funèbre van Chopin. Mijn kunstmakkers zullen de hint begrijpen. Naar elkaar knipogend en grijnzend zullen ze — nauwelijks verstaanbaar, meer neuriënd dan scanderend — de versie zingen die we samen zo vaak hebben aangeheven. Na uitzinnige premières of bijgelegde ruzies. In het holst van de nacht en meestal tot het ochtendgloren. Soms al in onze artiestenfoyer, maar veel vaker in café Gounod, gelegen tegenover de nooduitgang van onze gereputeerde maar krakkemikkige schouwburg. Dat is een typische neoclassicistische stenen taart uit de negentiende eeuw. Haar roepnaam is ‘den Bourla’, naar haar Parijse architect. Pierre Bruno Bourla diende in het leger van keizer Napoleon en leerde zo de kleine metropool kennen waar hij later bestuurder van spectaculaire havenwerken zou worden, alsook de meest gevierde stadsbouwmeester aller tijden.Zijn kroonjuweel, onze schouwburg, is ooit opgericht als tempel voor de opéra comique en zijn vele fans onder onze Franstalige bourgeoisie. Rood pluche, parketvloeren en verguldsel troef. Later werd die tempel door mijn onvolprezen voorgangers gekaapt voor blijspelen en klassiekers in de volkstaal. Ons zo vaak onderschatte, wonderschone Nederlands. Met Vlaamse tongval, jawel, en te vaak nog met een overdaad aan Antwerpse accenten — maar waarom niet? Nederlands is Nederlands, en Nederlands is fantastisch.Het enige vaderland dat mij nooit heeft verraden is mijn moedertaal.
Meestal echter bevonden we ons tijdens het zingen en feesten op de Graanmarkt, het langwerpige plein achter onze Bourla. Daar stonden we ontelbare nachten beschonken te discussiëren onder hoge bomen, vervaarlijk wankelend op ongelijke kasseien. Of we zaten onderuitgezakt op het terras van café De Varkenspoot. Of op een kruk aan de toog van café De Duifkens, onder ingewijden ook wel Les Petits Pigeons genoemd. Of ‘ons clublokaal’, omdat de morsige wanden boven de lambrisering versierd zijn met portretfoto’s van onszelf en onze vroegtijdig gestorven collega’s.Daar zongen wij ons lijflied het liefst. Uit volle borst en ongeacht het tijdsgewricht. Oorlog of vrede, kermis of staking, Pinksteren of Pasen, hittegolf of Siberische kou: wij zongen de dodenmars van Chopin à la flamande. De laatste regel herhaalden we stampvoetend en met onze beide vuisten rammend op een tafelblad, desnoods ten koste van een vallend bollekesglas:‘Hij... Zal... Voor ons...Geen... Commissies...Niet meer doen...Met zijn klein velo-ke!Met zijn klein velo-ke!’
© Tom Lanoye