Leesfragment: De Hollander

21 juli 2022 , door Mathijs Deen
|

Nieuw in De Bestseller 60: Mathijs Deens De Hollander. Een Waddenthriller. Lees bij ons een fragment!

Een Nederlands patrouilleschip stuit op een verdronken wadloper, aangespoeld op de drooggevallen zandplaat De Hond. Voordat de vloed het lichaam meesleurt, bergt de bemanning het en neemt het mee naar Delfzijl. Het slachtoffer heeft de Duitse nationaliteit, de zandplaat bevindt zich in betwist grensgebied. De Duitse justitie eist dat het slachtoffer onmiddellijk wordt uitgeleverd, maar de Nederlandse brigadecommandant weigert. Een internationaal conflict is geboren. Terwijl de leidinggevenden ruzie maken, stuurt de tweede man van de Bundespolizei See in Cuxhaven heimelijk een rechercheur naar Delfzijl om op informele wijze een onderzoek te starten. Zijn naam is Liewe Cupido, Duitser van geboorte, opgegroeid op Texel. Zijn Duitse collega’s noemen deze eigenzinnige, zwijgzame collega ‘de Hollander’. Het slachtoffer blijkt een ervaren wadloper en hoe meer Cupido te weten komt, hoe raadselachtiger de omstandigheden omtrent diens dood lijken te worden.

N.B. Eerder besprak Daan Stoffelsen Deens novelle Het lichtschip en Over oude wegen. We brachten ook fragmenten uit De grenzeloze rivierOver oude wegen en Onder de mensen — en een verhaal uit De Revisor 25 dat deels terugkomt in De grenzeloze rivier: ‘De Robinson van de Rijn’.

 

Proloog

‘Maakt u een pelgrimage?’
De predikante houdt op haar weg van het kerkportaal naar haar geparkeerde auto de pas in en kijkt naar Aron, die een lange houten stok met zijn rechterhand omklemt. Het ziet eruit alsof hij erop steunt, als een vermoeide wandelaar. De punt zakt een beetje weg in het gazon voor zijn voeten. Hij heeft haar niet opgemerkt toen ze de kerk uit kwam, hij keek omhoog naar de kerktoren om te zien hoe spaarzame wolken vanuit het zuidoosten over zeilden. Hij antwoordt dan ook niet direct, maar kijkt haar aan alsof hij haar niet begrepen heeft.
‘U ziet eruit alsof u op een pelgrimage bent, met die staf. Wilt u de kerk bezichtigen?’
Aron, een stevige veertiger, helderblauwe ogen, baard van een paar dagen, lang tolstojaans hemd, brede riem om zijn middel, schudt zijn hoofd. Hij trekt de stok uit het gras en terwijl hij er een afgemeten trapje tegenaan geeft, zodat het zand van de punt loslaat, zegt hij: ‘Als ik al een pelgrim ben, dan is het een pelgrim van de zeebodem.’
‘Ach, u bent Duitser?’
Aron kijkt de predikante aan. ‘Ik ben een wereldburger.’
De predikante glimlacht. ‘Een Duitse wereldburger.’ Ze maakt een uitnodigend gebaar naar de ingang. ‘Wees welkom,’ zegt ze. ‘De kerk is al bijna duizend jaar oud. Ik heb de deur van het slot gelaten.’
Maar Aron blijft staan. ‘Ik ben niet op zoek naar contact met God,’ zegt hij, ‘maar naar vaste grond onder mijn voeten en een doorgang naar de overkant. Geldt dat ook als een pelgrimage?’
In de toren begint een klok te slaan, het is elf uur. De predikante glimlacht opnieuw, maar uit haar lichaamstaal valt op te maken dat dit antwoord, dat eigenlijk een pastorale reactie vraagt, haar niet goed uitkomt. Vermoedelijk heeft ze een afspraak ergens, maar wil ze niet onbeleefd zijn. ‘Wat brengt u dan naar Lower Halstow?’ vraagt ze, terwijl ze op haar autosleutel drukt. De alarmlichten van haar auto, even verderop geparkeerd, knipperen gehoorzaam. De deursloten springen met een tikje open.
Aron draait zich half om en knikt naar het getijdenhaventje dat droog begint te vallen. Daarachter strekken de schorren en slikken van de Medway zich uit. ‘De zeebodem,’ zegt hij. ‘Over twee uur is het laagwater. Ik ga naar de vaargeul lopen.’ Hij tilt zijn stok op. ‘Het is een peilstok, voor als ik onderweg toch nog water tegenkom.’ Nu is het zijn beurt om te glimlachen. ‘We kunnen nu eenmaal niet allemaal over het water lopen. Wij zondaars moeten onze weg zoeken door de modder.’
Really?’ De predikante kijkt nu bezorgd. ‘Weet u wat u doet?’
‘Het is niet de eerste keer.’
‘Het zou ook niet de eerste keer zijn dat iemand daar achterblijft.’
‘Maakt u zich geen zorgen, ik vertrouw niet zozeer op geloof, veel meer op grondige voorbereiding.’
De predikante schudt haar hoofd. ‘Ik wens u beide toe,’ zegt ze. Ze haalt haar telefoon uit haar tas, kijkt erop, groet en loopt op een drafje naar haar auto.
Aron kantelt zijn peilstok, legt hem over zijn schouder. Hij draait zich om en loopt weg van de kerk, naar het wandelpad dat langs de zeedijk naar de Twinney Saltings voert, het begroeide buitendijkse land. Daar zal hij de zekere grond verlaten om zijn weg te zoeken over de zeebodem. Het tij gaat af, het water trekt zich terug als een laken dat plagerig langzaam van een bed getrokken wordt.
Hij weet precies wat hij doet, hoewel het onmogelijk is alle onzekerheden volledig uit te sluiten. Een wadloper gaat ongebaande, of door de zee uitgewiste paden. Het is een onzekere omgeving, waar de natuur de baas is. Geen wadloper weet helemaal zeker hoe diep een geul is, want de combinatie van wind en stroom kan haar in één nacht hebben uitgediept, verlegd of opgevuld. Daarom draagt hij de peilstok mee. Hij kan bovendien nooit helemaal uitsluiten dat er noodweer opsteekt, of zijn lichaam hem een loer draait. Daarom heeft hij ook pijnstillers en vuurpijlen bij zich. En in dit bijzondere geval: hij weet niet of Peter hem zal bellen of niet, al vermoedt hij van wel. Daarom heeft hij zijn telefoon bij zich.
De wadloper en zijn uitrusting, op alles voorbereid maar toch onveilig. Hij houdt van die spanning; hij houdt ervan langs de rand te lopen, de peilstok in zijn hand te voelen, altijd weer op de plek waar hij hem al bijna twintig jaar vasthoudt. Al liep hij nog zo vaak met anderen over het wad – het meest natuurlijk met Peter en Klaus – toch is niets of niemand zo nabij als zijn peilstok, de vertrouwde vorm in zijn hand, de warmte van het contact. Peilt hij een geul en komt het troebele water niet verder dan zijn hand, dan kan hij samen met zijn stok de geul door. Is het dieper, komt het water tot zijn knokkels of verder, dan gaat het niet.
Kon hij zijn gevoel maar peilen, het duistere geulenstelsel van zijn ziel. Kon hij maar uitmaken of hij wil dat Peter belt, of juist niet.

Hij is halverwege de drooggevallen vlakte van de Medway als zijn telefoon gaat. Aron haalt diep adem en neemt op.
‘Dag Peter,’ zegt hij.
Peter groet niet terug, maar komt meteen ter zake. Hij klinkt erg opgewonden. ‘Het is zover!’ Hij schreeuwt het bijna. ‘Doodtij, pal oost 4 misschien 5, 1040 hPa. Laagwater 18:00. We gaan!’
Aron is even stil, zegt dan: ‘Ik zei: Dag Peter.’
‘Wat nou: Dag Peter. Het is zover! Hier hebben we op gewacht, toch?’
‘Ik ben op de Medway.’
‘Wat... nú?’ Peter valt even stil. ‘De Medway? In Engeland? Je wist dat het erin zat, toch?’
‘Het is hier prachtig, Peter.’
Maar Peter luistert niet. ‘Je gaat me niet vertellen dat je het erbij laat zitten,’ zegt hij, ‘nu het eindelijk zover is?’
‘Het is aan jou.’
‘Hoezo is het aan mij?’ Peter klinkt geïrriteerd. ‘Het is aan ons allebei, Aron.’
Aron draait zijn peilstok rond, kijkt over de geul van de Medway naar de raffinaderij aan de overkant.
‘Dit is het, Aron, hier ging het al die tijd om. Hoe lang zijn we hier nu al mee bezig? Meer dan tien jaar? Vijftien?’
‘Dus je gaat?’
‘We gaan,’ zegt Peter.
Aron sluit zijn ogen, balt zijn vuist om de peilstok.
‘Wisten we alles maar tevoren,’ zegt hij. ‘Weet je zeker dat je gaat?’
‘Morgen, 16 uur in Manslagt, bij Nienhof. Ik reken op je, je laat me niet zitten. Ik ga Klaus bellen.’

Aron volgt zijn voetafdrukken terug, terug over het buitendijkse grasland, terug langs de dijk naar Lower Halstow. Bij de kerk aarzelt hij, blijft staan, kijkt om zich heen. Hij doet zijn schoenen uit en zet zijn staf tegen de kerkdeur, die nog open is. Hij gaat naar binnen, sluit de deur achter zich en luistert even naar de stenen stilte. Dan loopt hij tussen de rijen stoelen door naar het altaar, waar het zonlicht door twee grote gebrandschilderde ramen achter het altaar naar binnen schijnt. Op het linkerraam staat een soldaat, lang geweer in zijn hand, als een staf bijna, de kolf voor zijn voeten op de grond geplant. Hij kijkt op naar het rechterraam, waar de Verlosser baadt in een hemels licht.
Aron haalt een aansteker uit zijn zak, steekt de drie kaarsen aan die voor het altaar staan. ‘Hij hoeft niet te gaan,’ zegt hij. ‘Het hoeft allemaal niet. Ik heb het hem gezegd.’ Dan draait hij zich om, verlaat de kerk, en loopt naar The Green Farmhouse, de b&b waar hij en zijn vrouw Maria een aantal dagen verblijven. Het loopt tegen enen. In de tuin van de b&b zit Maria te lezen, een deken om haar schouders geslagen. Ze kijkt pas op als hij vlak voor haar staat en hij met zijn schaduw de zon wegneemt van haar boek.
‘Je bent terug,’ zegt ze.
Hij knikt. ‘Peter belde,’ zegt hij.
Maria kijkt hem aan, pakt dan de boekenlegger en slaat zonder iets te zeggen het boek dicht.
‘Ik ga even liggen,’ zegt Aron. ‘Ik heb geen oog dichtgedaan.’
‘Dat is goed, lief,’ zegt Maria. ‘Probeer jij maar wat te slapen.’ Ze slaat de deken van zich af en staat op.

 

© Mathijs Deen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum