Leesfragment: De Indische doofpot

08 februari 2022 , door Maurice Swirc
| | |

Vanaf vandaag in onze boekhandels: Maurice Swirc, De Indische doofpot. Waarom Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië nooit zijn vervolgd. Lees bij ons een fragment!

Waarom zijn Nederlandse soldaten nooit vervolgd voor de oorlogsmisdaden die ze tussen 1945 en 1949 pleegden in toenmalig Nederlands-Indië? Tijdens onderzoek voor De Groene Amsterdammer stuitte Maurice Swirc op documenten (met de status ‘zeer geheim’), die laten zien dat de hoogste militaire leiding en de regering in Den Haag door Nederlandse militairen gepleegde oorlogsmisdaden in de doofpot stopten. Dit gebeurde onder meer door klokkenluiders te negeren en te intimideren, bewijsmateriaal te vernietigen en onafhankelijk onderzoek te traineren. De constructie van de Verjaringswet moest de vervolging van deze oorlogsmisdaden definitief onmogelijk maken. is het eerste boek over de Nederlandse oorlogsmisdaden dat is geschreven vanuit een historisch-juridische invalshoek. Maurice Swirc, die voor zijn onderzoek tal van nieuwe bronnen boven water wist te krijgen, laat gedetailleerd zien hoe groot de impact van de Indische doofpot was op onze rechtsstaat.

‘Bij het vegen van de trap moet je bovenaan beginnen,’ klinkt het al decennia onder Indiëveteranen. Eind jaren veertig, begin jaren vijftig verschenen verschillende (geheime) rapporten over de medeverantwoordelijkheid van bestuurders en politici voor Nederlandse massamoorden tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië tussen 1945 en 1949. Bij het verschijnen van de Excessennota, in 1969, werden politieke kopstukken opnieuw angstvallig buiten beeld gehouden. Deze documenten vervullen een sleutelrol in een historische en politieke doofpot. Met vergaande impact op het functioneren van onze rechtsstaat.

N.B. Meer Nederlands-Indië en Indonesië? Bekijk onze pagina bij de tentoonstelling Revolusi! Indonesië onafhankelijk.

 

Inleiding

Bij discussies over de dekolonisatieoorlog in Indonesië kun je er bijna de klok op gelijk zetten: vroeg of laat valt het woord ‘guerrilla’. Het geweld waaraan Nederlandse soldaten zich schuldig maakten tussen 1945 en 1949 had plaats vanwege ‘de Indonesische guerrillapraktijken’. Nederlandse soldaten konden niet anders dan met geweld reageren op de slinkse tactieken van de Republikeinse strijders tijdens de zogenoemde Politionele Acties in toenmalig Nederlands-Indië. Misschien gingen ze wel eens over de schreef, maar dat waren uitzonderingen. Oftewel: het waren ‘excessen’, zoals de Nederlandse misdaden eufemistisch worden genoemd in de Excessennota uit 1969, het rapport dat de Nederlandse regering in 1969 liet opstellen na vier maanden research door een ambtelijke commissie. Vanaf dat moment geldt het rapport – inclusief verbloemende taal – als het officiële regeringsstandpunt.

Sinds 2009 hebben Indonesische slachtoffers en hun nabestaanden gerechtelijke procedures aangespannen tegen de Nederlandse staat vanwege wat zij zonder omhaal ‘oorlogsmisdaden’ noemen. Op 14 september 2011 doet de rechtbank in Den Haag een baanbrekende gerechtelijke uitspraak. Weliswaar zijn de misdaden in strafrechtelijke zin verjaard, stelt de rechter, maar in civielrechtelijke zin is dat ‘vanwege de ernst van de feiten’ niet het geval. Naar aanleiding van deze uitspraak treft de Staat een schikking met enkele nog levende weduwen van Rawagede, een dorp op Java waar Nederlandse militairen eind 1947 een bloedbad aanrichtten, in aansluiting op ter plaatse aangeboden officiële excuses. Door deze en daaropvolgende gerechtelijke uitspraken komt het onderwerp van de oorlogsmisdaden weer op de Nederlandse politieke agenda.
Dankzij het proefschrift De brandende kampongs van Generaal Spoor uit 2016 van historicus Rémy Limpach weten we definitief dat het verhaal over de excessen een leugen is. Hij concludeert dat het Nederlandse leger zich ‘structureel schuldig maakte aan extreem geweld’, toegestaan en gelegitimeerd door de militaire leiding. Hij doelt niet alleen op standrechtelijke executies, maar ook op gruwelijke martelpraktijken, het plunderen en platbranden van dorpen en het verkrachten van Indonesische vrouwen, onder wie minderjarige meisjes, door Nederlandse militairen, ‘zowel individueel als collectief’. Zijn proefschrift vormde – in vervolg op Kamervragen – de concrete aanleiding voor de regering om in 2016 eindelijk akkoord te gaan en financiële steun te geven aan onderzoek naar het Indisch verleden. Tientallen wetenschappers gingen in 2017 van start met het omvangrijke onderzoeksproject, om de resultaten daarvan uiteindelijk in 2022 te presenteren.

Tot niet eens zo lang geleden werd in Nederland in het publieke domein over Nederlands-Indië veelal in de sfeer van ‘tempo doeloe’ gesproken. Het is de variant op de Nederlandse uitdrukking ‘die goede oude tijd’ en gaat over het nostalgisch verlangen dat bestaat in Nederlands-Indische kringen naar het ‘oude Indië’, met al zijn gebruiken en gewoonten. Daarbij gaat het om de tijd dat Nederland het ‘moederland’ was van een eilandenrijk met meer dan zeventienduizend eilanden, aan de andere kant van de aardbol. Dat verlangen zie ik ook nog terug in mijn eigen schoolboeken uit de jaren tachtig. Daarin staat wel het een en ander over Politionele Acties geschreven, maar vooral in verhullende taal.
Zelf ben ik niet in Nederland geboren. In 1976 kwam ik op mijn zesde vanuit Parijs naar Amsterdam. De geschiedenis van mijn familie is vooral getekend door de Holocaust in Frankrijk en het communisme in Hongarije. Pas als journalist ontdekte ik meer over wat het betekent dat Nederland tussen 1945 en 1949 in Indonesië een koloniale oorlog had gevoerd. Vanuit mijn juridische achtergrond schrijf ik veel over mensenrechten en rechtshistorische onderwerpen. In 2017 vroeg De Groene Amsterdammer mij of ik een artikel wilde schrijven over hoe het zit met de verjaring van oorlogsmisdaden die Nederlandse militairen tijdens de dekolonisatieoorlog tussen 1945 en 1949 in Indonesië hadden gepleegd. Was het nog mogelijk die misdaden strafrechtelijk te vervolgen? Al snel werd me duidelijk dat het om een onderwerp ging waarover nog weinig was geschreven, en dat bovendien uiterst gevoelig ligt, en nog altijd heftige emoties oproept, in verschillende delen van de Nederlandse samenleving.

‘Bij het vegen van de trap moet je bovenaan beginnen,’ klinkt het al decennia onder veteranen die deelnamen aan de koloniale oorlog. Een van hun belangrijkste frustraties is dat zij in publieke discussies altijd worden vereenzelvigd met oorlogsmisdrijven tijdens de zogenoemde Politionele Acties in Indonesië, terwijl de hoogste militair en politiek verantwoordelijken uit zicht blijven. Tegelijkertijd klinkt tot op vandaag uit kringen van oud-strijders scherpe kritiek op het steeds luider klinkende oordeel dat Nederlanders in Indonesië op structurele basis en met goedkeuring van bovenaf oorlogsmisdrijven hebben gepleegd.
In 1969 heeft toenmalig premier Piet de Jong er hoogstpersoonlijk voor gezorgd dat in het onderzoeksrapport de term ‘oorlogsmisdrijven’ niet gebruikt werd, maar in plaats daarvan het eufemistische en niet-juridische begrip ‘excessen’, een term die impliceert dat het om uitzonderingen gaat. ‘Hoewel deze regeringsnota de meeste Indieveteranen impliciet en expliciet van excessieve geweldsdaden vrijsprak, was het kwaad in hun ogen al geschied,’ schrijft militair-historicus Martin Elands van het Kennis. en Onderzoekscentrum van het Veteraneninstituut al in 2000 in de Militaire Spectator. ‘De rol van de verantwoordelijke hogere militaire en politieke niveaus bleef (...) goeddeels buiten schot.’

De Excessennota vervult een sleutelrol in een geschiedenis die sterke trekken heeft van een historische doofpot: het bagatelliseren en feitelijk ontkennen door de Nederlandse regering van de eigen rol en verantwoordelijkheid voor oorlogsmisdaden die nooit zo mochten worden genoemd. Toen ik in 2017 voor De Groene Amsterdammer bezig was met mijn onderzoek, ontdekte ik dat de toenmalige regering tegelijkertijd zorgde voor een tweede, minstens zo indringende, juridische doofpot. De zogenoemde Verjaringswet zorgde ervoor dat de daders van de Indische oorlogsmisdrijven nooit meer strafrechtelijk vervolgd konden worden. Die Verjaringswet trad in 1971 geruisloos in werking en geldt tot op vandaag.

Tegelijkertijd presenteert Nederland zichzelf vooral sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog als natie die rechtsstatelijke principes hooghoudt en bevordert, nadrukkelijk ook in internationaal verband. In 1948 werd tijdens het Congres van Den Haag de basis gelegd voor de Europese Unie, maar ook voor het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en het daarmee verbonden Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. Precies in die jaren vocht Nederland in Indonesië een koloniale oorlog uit die gepaard ging met oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen. Om de betekenis van de juridische doofpot uit 1971 goed te wegen, moet eerst duidelijk zijn om welke oorlogsmisdrijven het gaat. Tussen 1945 en 1949 vielen als gevolg ‘van wapengeweld door troepen onder Nederlandse vlag’ 97.421 Indonesische doden, concluderen drie experts in 2017 in De Groene Amsterdammer. Het is onduidelijk welk deel daarvan burger is en welk deel ‘strijder’. Volgens de onderzoekers is het ‘hoogst aannemelijk’ dat het genoemde getal ‘de ondergrens van het daadwerkelijke aantal doden is’. Onder dit aantal vallen nadrukkelijk niet de Indonesische doden door strijd tussen diverse Indonesische groepen, zoals communisten en islamisten. Aan Nederlandse zijde verongelukten en sneuvelden 4751 militairen.
De stelling dat Nederland een guerrillaoorlog uitvocht waarbij nu eenmaal aan beide kanten slachtoffers vallen, is ‘een doorzichtige poging om de schuld af te wentelen’, schrijft Limpach in zijn proefschrift. Intussen zijn Nederlandse soldaten nauwelijks vervolgd voor het ‘extreme geweld’ waaraan zij zich in Indonesië schuldig hebben gemaakt, stelt hij vast. ‘Als het ondanks alle weerstand op institutioneel, praktisch en personeel vlak toch tot een proces voor de krijgsraad tegen een militair kwam, eindigde dit op een enkele uitzondering na met vrijspraak of geringe, welhaast aan straffeloosheid grenzende, gevangenisstraffen.’ Bij een krijgsmacht van tweehonderdduizend man tijdens een vier jaar durende oorlog komt het uiteindelijk tot twaalfduizend rechtszaken. Dat klinkt als een substantieel aantal procedures, maar daarbij ging het vooral om ‘geringe misdrijven’ zoals het in slaap vallen tijdens de wacht, gebruik van militaire voertuigen voor privédoeleinden en corruptiezaken.
Slechts 42 militairen werd moord of doodslag ten laste gelegd. Daarvan kregen 41 een gevangenisstraf van tussen de twee en twaalf jaar. Meestal betrof het zaken die in de pers waren gekomen, waardoor het leger zich gedwongen voelde in actie te komen. Twee militairen kregen toentertijd de doodstraf opgelegd, waarvan er één werd uitgevoerd. In beide gevallen ging het om Indo-Europese knil-militairen. In het eerste geval kwam het niet tot een doodstraf omdat de militair in kwestie door een wacht werd doodgeschoten toen hij uit de gevangenis probeerde te vluchten. In het tweede geval kwam het wel tot een tenuitvoerlegging. Door te wijzen op deze doodstraf konden de koloniale autoriteiten hun gerechtelijke instanties voorstellen als deugdelijk, objectief en consequent. De herhaalde garanties van de hoogste militaire leider in Nederlands- Indië, generaal Simon Spoor, en de hoogste burgerlijke autoriteiten in Batavia tegenover Den Haag dat alle gevallen van extreem geweld grondig onderzocht en steeds streng bestraft zouden worden, vormden volgens Limpach ‘een doelbewuste tactisch-manipulatieve leugen tegen beter weten in’. Het onderwerp van de verjaring van oorlogsmisdrijven staat in de jaren vijftig en tot in de jaren zestig niet hoog op de politieke agenda. Nederland is bezig met de wederopbouw en de vervolging van nazimisdadigers heeft weinig prioriteit. Over vervolging van Indische oorlogsmisdaden heeft al helemaal niemand het.

[...]

 

Copyright © 2022 Maurice Swirc

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum