Leesfragment: De kapperszoon

03 februari 2022 , door Gerbrand Bakker
|

Vanaf vandaag ligt Gerbrand Bakkers nieuwe roman De kapperszoon in onze winkels. Lees bij ons een fragment.

Simon heeft zijn vader Cornelis nooit gekend. Toen diens vrouw hem vertelde dat ze zwanger was, pakte Cornelis zijn biezen en een dag later was hij dood. Of nou ja, iedereen gaat ervan uit dat hij dood is; hij stond tenslotte op de passagierslijst van het KLM-vliegtuig dat in 1977 crashte op Tenerife. Simon is net als zijn vader en grootvader kapper, maar erg gepassioneerd over dat knippen en scheren is hij niet. Bij hem is het bordje fermé vaker naar buiten gedraaid dan het bordje ouvert, want elke klant is een mens en mensen zuigen energie. Maar er is één klant met wie hij buiten de zaak contact heeft: de schrijver. De schrijver zoekt naar een onderwerp voor zijn volgende boek en wordt gegrepen door het verhaal van Simons vader. Aangespoord door de schrijver gaat Simon te rade bij zijn moeder en grootvader, die niet van plan zijn veel los te laten. Twaalf jaar na zijn laatste roman schrijft Gerbrand Bakker een fenomenale nieuwe roman over rouwverwerking en de niet te vermijden kracht van familiebanden.

N.B. Lees ook op Athenaeum.nl een fragment uit Gerbrand Bakkers Knecht, alleen. Lees hier Maarten Dessings bespreking van Jasper en zijn knecht. En eerder publiceerden wij voor uit De omweglichtte Françoise Antoine haar vertaling Juin toe, en David Colmer zijn vertaling van The Twin.

 

‘Ik ben bezig met een nieuwe roman,’ zegt de schrijver met het ooit stroblonde haar.
‘Ach,’ zegt Simon.
‘Waarin een kapper het belangrijkste personage is.’
‘Hm.’
‘Dus nu wil ik vragen of ik niet hier een paar dagen zou mogen zitten.’
‘Hier?’ vraagt Simon.
‘Niet in deze stoel natuurlijk.’ Hij gebaart naar de stoel die voor het raam staat. ‘Daar bijvoorbeeld, of tegen de wand.’
‘En dan?’ vraagt Simon. Tegen de wand is uitgesloten, dat is precies de plek waar Simon niemand wil hebben, dat is de plek vanwaaraf ze hem in zijn rug kijken.
De schrijver met het inmiddels grijze haar komt hier al jaren. Een paar ringetjes in zijn linkeroor, zijn handen in zijn schoot gevouwen onder de kapmantel, zijn schoenen stevig op de voetensteun die tegen de plint staat. Vrijwel altijd meldt hij waarom hij in de stoel zit. Een literair festival in Londen. Een boekpresentatie op de Nederlandse ambassade in Berlijn. Een prijsuitreiking in Spanje. Hij is als Martine en Jason. Ouderwets, ergens. Er is iets, iets met andere mensen, een feest, een vakantie, een bijeenkomst, dus ga je naar de kapper. En hij is niet helemaal als Martine en Jason, want de schrijver heeft enorme vliegangst. Hij doet alles altijd met de trein. Simon wil serieus op zijn vraag ingaan, deze man is niet zomaar iemand die wat voor zich uit schrijft. Hij is een vertaald schrijver, die in het buitenland prijzen toegekend krijgt, iemand die leeft van zijn werk. Simon is, vindt hij zelf, een gemiddelde lezer. Hij heeft alle boeken van deze man in huis, domweg omdat de schrijver hem die boeken geeft. Simon heeft de romans gelezen en elke keer als de schrijver in zijn stoel zit, is hij beducht voor de vraag wat hij van deze of die roman heeft gevonden, hoewel hij ook weet dat de schrijver zoiets nooit zou doen omdat hem dat op de een of andere manier niet lijkt te interesseren. Er is één boek, Beneden is het kil, over een dochter die op een dag haar moeder in de kelder stopt omdat ze haar niet langer kan verdragen, dat hem erg beviel.
‘Je moet je niks van me aantrekken,’ zegt de schrijver.
‘Nou…’ zegt Simon.
‘Het gaat mij erom dat ik zie wat je doet, dat ik je woorden hoor gebruiken, woorden die te maken hebben met knippen en scheren, woorden die ik niet ken.’
‘Maar ik zeg bijna nooit iets.’
‘Is dat zo?’
Nee, denkt Simon, dat is niet zo. Met deze man praat hij wel. Deze man stelt hem namelijk vragen, deze man is geen doorsneeklant.
‘Pas trouwens even op,’ zegt de schrijver, ‘daar op mijn achterhoofd, boven mijn rechteroor, zit weer zo’n bult. Ben je godverdomme vijftig, heb je nog pukkels op je kop. En ik ga dan natuurlijk ook noteren wat er zoal wordt gezegd.’
Voorzichtig laveert Simon de tondeuse om de bult heen. ‘De meeste mensen beginnen gewoon te praten,’ zegt hij. ‘Over van alles, het maakt niet uit. Ik hoef ze niet echt te stimuleren.’
‘En ik kom niet meteen morgen, hè. Ik kom als ik je nodig heb.’
‘Als je het maar wel laat weten, er zijn dagen dat ik maar één klant heb.’
‘Goed.’
Simon pakt een opzetstuk. Standje half voor de zijkanten en de achterkant, standje twee bovenop. Een mooie borstelkop heeft de schrijver. Hij ziet de ouwe, verweerde kop van een dode schrijver voor zich. Een schrijver met één naam, die hem nu even ontschiet. Een pseudoniem is het.
‘Ik moet morgen naar Aken.’
‘Wat is daar te doen?’
‘O, een lezing. Gewoon. Nou nee, niet gewoon, het is samen met Daniel Kehlmann, die heeft een tijdje terug alweer een geweldig boek geschreven, over Tijl Uilenspiegel.’
‘Nooit van gehoord,’ zegt Simon.
‘Waarom zou je ook?’ zegt de schrijver. ‘Ik ga er altijd van uit dat niemand mij kent, dan valt het altijd mee.’
Ja, denkt Simon.
‘Ik kijk enorm op tegen die Kehlmann. Dat is nog eens een schrijver. Ik kijk eigenlijk tegen vrijwel alle andere schrijvers op, ik heb het gevoel dat zij échte schrijvers zijn en dat ik er een beetje per ongeluk tussen zit, als een walrus in een school zeerobben.’
‘Een walrus?’
‘Ja, of een aalscholver in een troep meeuwen. Weet ik veel. In elk geval een andere soort, die dan een beetje onbenullig om zich heen kijkt en zich afvraagt hoe hij daar in godsnaam is terechtgekomen.’ De schrijver ontstrengelt zijn vingers en haalt een hand onder de kapmantel vandaan. Hij wrijft langs zijn neus. ‘Allemaal gelul,’ zegt hij dan zacht.
‘Wat?’
‘Gelul,’ zegt de schrijver, iets harder nu. Hij trekt de kapmantel recht en vouwt zijn handen weer netjes in elkaar. Hij hoeft niet geschoren te worden want hij heeft nauwelijks een baard. Mensen met rood of lichtblond haar hebben over het algemeen weinig baardgroei. Nee, niet weinig, maar spaarzaam. Niet genoeg om een mooie volle baard te kweken. Simon weet dat de schrijver alleen is, net als hij. Er is een tijd geweest, een jaar of drie geleden, dat hij zich zonder enige directe aantrekking afvroeg of hij met deze man zou kunnen samenleven. De schrijver komt vaak, dat is nu eenmaal inherent aan het gebruik van de tondeuse, en de schrijver leek belangstellend. ‘Hé, kapper,’ zegt hij als hij binnenkomt, andere mensen zeggen ‘Goedemorgen’ of ‘Goedemiddag’, er is er een die zelfs ‘Daar ben ik’ zegt, alsof Simon al uren vol verwachting op hem zit te wachten. Soms is alleen al het luidop horen noemen van je beroep genoeg. Ze noemen elkaar bij hun beroep zoals anderen elkaar bij de achternaam noemen. Het duurde niet lang, het afvragen, want er is iets nodig om de dingen in gang te zetten, iets als de halsslagader van Jason, dat plotselinge ontdekken of aanvoelen van het lichaam van een ander. Het hoofd van de schrijver bleef het hoofd van de schrijver, niks meer, niks minder.
‘Walrussen, met die bizarre slagtanden, die kunnen echt onbenullig kijken.’
‘Wat?’
‘Nog plannen voor het weekeinde?’
‘Neu. Of ja, ik ga morgen met zwakzinnigen zwemmen.’
‘Zwakzinnigen? Zwemmen?’
‘Meer spartelen, denk ik. Ervoor zorgen dat ze niet verdrinken.’
‘Dat is nobel werk. Je krijgt er zeker niks voor?’
‘Klopt. Mijn moeders vaste collega, Henny heet ze, is plotseling naar een Canarisch eiland vertrokken. Ik val in.’ Hij zet de fijnste kam in de wenkbrauwen van de schrijver en haalt voorzichtig de kleine tondeuse erlangs.
‘En dat boek, als het er ooit komt, gaat natuurlijk niet over jou.’
‘Ach,’ zegt Simon.

Simon is niet voorbereid op het knaloranje badpak van zijn moeder. Ach nee, het was Henny die een bloemetjesbadpak droeg. Natuurlijk weet hij wie Henny is. Niet hier uit het zwembad, maar van verjaardagen en andere hoogtijdagen, Kerstmis zelfs soms. Zijn moeder en Henny kennen elkaar al driekwart leven. Hij houdt van Henny, om de manier waarop ze zachtmoedig de verjaardagen van zijn moeder doorkomt en hem af en toe aankijkt, op momenten dat zijn moeder even het overzicht verliest. ‘Het overzicht verliezen’, zo noemt Henny het als zijn moeder instort. Daar kun je op wachten tijdens feestelijke dagen. Zijn moeder windt zich – bijna letterlijk, alsof ze een blikken speelgoedding is waarvan ze zelf het sleuteltje aandraait – zo op, dat er een ontlading móét volgen. Nooit heeft hij Henny dronken meegemaakt.
‘Simon!’ roept zijn moeder terwijl ze op een meter afstand staat.
‘Ja,’ zegt hij, ‘daar ben ik.’
‘Eet jij wel goed?’
‘Zeker. Ik kook elke dag voor mezelf.’
Het oranje badpak druipt, ze is al in het water geweest. Er is nog geen zwakzinnige te zien. ‘Je moet er ook even in, dan schrik je straks niet van de temperatuur.’
‘Is het zo erg?’
‘Probeer maar.’
‘Ik heb pijn aan mijn ogen van je badpak.’
‘Ik word warm noch koud van jouw saaie donkerblauwe zwembroek.’
Het bad is te ondiep om in te springen. Hij gaat er via een brede trap in. Een trap van zes treden. Vrijwel meteen wordt zijn voorhoofd klam. Hij duikt en zwemt onder water van de ene naar de andere kant van het bad. Normaal zwemmen gaat hier niet en hij heeft zich voorgenomen om na de drie kwartier nobel werk verrichten nog minstens een halfuur in het vijftigmeterbad te zwemmen. Zijn moeder zit op de bovenste tree van de trap. ‘Ze worden zo gebracht,’ zegt ze.
‘Waarvandaan?’
‘Een paar komen van huis, een paar uit de instelling. Er zijn geen ouders. Dat is het hele idee achter dit uurtje, dat ouders met thuiswonende kinderen even tijd voor zichzelf hebben. Na het zwemmen gaan ze met z’n allen nog naar een dagbesteding. De chauffeuse van het busje drinkt in de kantine een kopje koffie en komt tegen het einde altijd nog even hier kijken. Als zij verschijnt, weet je dat het er bijna op zit. En als het nodig is, helpt ze de kinderen bij het aankleden.’
‘Hoe oud zijn ze?’
‘Tussen de dertien en achttien? Twaalf en negentien?’
‘Het zijn dus helemaal geen kinderen.’
‘Hoe noem jij die leeftijd dan?’
Daar moet Simon over nadenken. ‘Jeugd?’ zegt hij.
‘Goed. Jeugd. De jeugdigen, wat jij wilt. Je leert ze wel kennen, ik ga nu niet alle namen opnoemen.’
‘Hoeveel zijn het er? Zo groot is dit bad niet.’
‘Een stuk of acht, negen? Er is er altijd wel een ziek, volgens mij zijn die kinderen veel vaker ziek dan normale kinderen. Jeugd, bedoel ik. Sorry. Jeugdigen.’
Simon veegt water en zweet van zijn voorhoofd. Het water komt tot iets boven zijn navel. De zon schijnt, het lage voorjaarslicht komt hard en schuin de ruimte binnen, hij kan de haren op de onderbenen van zijn moeder tellen. Als hij naar haar gezicht kijkt, herkent hij zichzelf daar niet in. Hij schijnt op zijn vader te lijken. Nog zoiets van Henny, op een moederverjaardag, in de buurt van of voorbij het verliezen van het overzicht, fluisterend: ‘Gelukkig lijk jij op je vader.’ Zijn moeder heeft een badmuts op. Die is niet oranje, maar rood. Het kan haar allemaal niets schelen. Die haren op haar onderbenen, de vloekende kleuren. Alsof ze ziet wat hij denkt, zegt ze nu: ‘Het zijn net hondjes, of andere huisdieren, ze houden van je, ze grijpen zich aan je vast, ze kwijlen op je. Of je nou zo knap bent als jij of zo lelijk als ik. Maar hondjes kunnen ook zomaar gemeen bijten. Ze zijn onvoorspelbaar.’
‘Waarom is het hier zo bloedheet?’ vraagt Simon. Zijn moeder is helemaal niet lelijk. Hij begrijpt niet waarom ze nooit een andere man heeft kunnen krijgen.
‘Ik geloof dat dat vooral is voor de mensen die hier revalideren, en ze kunnen niet de hele tijd de temperatuur van het water wijzigen, dat is veel te duur. En hoe warmer het water, hoe rustiger onze klantjes.’
‘Hm,’ zegt Simon. ‘Als ik je iets vragen of toeroepen moet, noem ik je Anja en niet moeder.’
‘Dat mag,’ zegt zijn moeder.
‘Dank je,’ zegt Simon. Hij is zenuwachtig. Zijn moeder spettert met haar voeten ontspannen in het water omdat ze dit al jaren doet. Hij klimt uit het bad en als hij ter hoogte van zijn moeder is, geeft die hem een kneepje in zijn kuit. Hij schudt even met zijn been en gaat dan voor de enorme ruit staan, met zijn handen in zijn zij. Idioot, dit. In het park achter het zwembad lopen en zitten mensen met dikke jassen. Het mag dan wel voorjaar zijn, de zon mag dan wel schijnen, warm is het niet. En hij hier, druipend van lauw water, in zijn saaie zwembroek. Hij zwaait, naar niemand in het bijzonder. Dit is niet zijn plek, Simon is iemand die een muur in zijn rug moet hebben, iemand die zich lekker voelt in een hoek. Een jochie in een zandbak ziet hem en zwaait terug, zijn vader kijkt om en zegt iets tegen het jochie. Simon trekt de strik in het koordje in de zwembroekrand los, trekt het aan en strikt het opnieuw. Hij draait zich om. Uit de gang komen de geluiden van een schoolplein.

Zijn moeder, vanaf zo’n beetje dit moment Anja, helpt waar nodig de zwakzinnigen in hun badpak of zwembroek. ‘Dat moest jij nog maar even niet doen,’ had ze gezegd. Misschien moet ik dat nooit doen, had hij gedacht. Een voor een komen ze uit de omkleedruimte. Al snel ziet hij dat er van alles tussen zit. Er zijn er twee met het syndroom van Down bij. ‘Hallo!’ roept hij vanuit het bad. Om hem heen drijft van alles, ballen, ringen, staven, een opblaasvlot. Ze kijken hem aan alsof hij daar al jaren op hen staat te wachten, alsof hij Henny is. Ze blijven bij de trap staan, ze hebben blijkbaar geleerd te wachten tot iedereen er is. Simon telt ze, het zijn er zeven. Eén steekt erboven uit, een stevige jongen met zwart haar. Wat er mis is met hem kan hij zo niet zien, de jongen heeft geen down. Hij lijkt op Aleksandr Popov.
‘Toe maar, jongens,’ zegt zijn moeder.
Een meisje met een zwembrilletje springt over de traptreden heen het water in. Ze begint te zwemmen in een soort schoolslag. De andere zeven lopen de trap af, zijn moeder is als laatste in het bad. De twee met het syndroom van Down pakken meteen een drijfding en beginnen elkaar ermee te slaan. Is dat omdat ze al drie weken niet in het zwembad geweest zijn of doen ze dit altijd?
‘Doen ze dit altijd?’ vraagt hij aan zijn moeder.
‘Ja, Sam en Johan slaan elkaar graag. Niks van aantrekken, die flexibeams wegen niets. Straks gaan ze jou ook slaan.’
‘Wie ben jij?’ vraagt Sam of Johan aan hem.

 

© 2021 Gerbrand Bakker en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum