Leesfragment: De kleindochter

01 december 2022 , door Bernhard Schlink
|

Vandaag verschijnt de nieuwe roman van Bernhard Schlink, De kleindochter (Die Enkelin), in de vertaling van Marcel Misset. Lees bij ons een fragment!

Hoe verstandig is het om een kleindochter, van wie je niet eens wist dat ze überhaupt bestond, te willen redden uit een rechtse eco-dorpsgemeenschap in een uithoek van Oost-Duitsland, waar de bewoners zich slachtoffer van de Wende voelen?

Niet lang nadat hij in de jaren zestig de aantrekkelijke Birgit in Oost-Berlijn ontmoet, vraagt hij haar ten huwelijk. Ze stemt toe onder één voorwaarde: hij helpt haar te vluchten uit de DDR. De vlucht slaagt. Als Birgit overlijdt is Kaspar zeventig jaar en boekhandelaar in Berlijn. Lezend in de dagboeken van zijn overleden vrouw ontdekt hij dat ze al die jaren iets voor hem verzweeg: bij de vlucht liet ze haar dochtertje Svenja achter, met wie ze nooit meer contact heeft opgenomen.

Kaspar besluit Svenja te zoeken en vindt haar in een kleine dorpsgemeenschap in Oost-Duitsland. Hun ontmoeting verloopt moeizaam, voornamelijk vanwege haar echtgenoot. Het verschil tussen deze achterdochtige, vijandige en rechts-radicale man en de zachtmoedige Kaspar kan haast niet groter zijn. Alleen met hun dochter Sigrun – zijn kleindochter – bouwt Kaspar een aarzelende relatie op. Soms vraagt hij zich af of hij haar kan bevrijden uit de kringen waarin ze opgroeide, en of hij dat wel moet willen. Kaspar gaat ver in zijn poging begrip op te brengen om een betrokken grootvader voor de rechtsradicale Sigrun te worden. De kleindochter van zijn raadselachtige, koppige Birgit.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Afscheidskleuren en Zomerleugens, en bespraken we Olga, waarover vertaler Marcel Misset een toelichting schreef.

 

Hij kwam thuis. Het was tien uur; op donderdag sloot hij de boekwinkel pas om negen uur, en als hij om halftien de rolluiken voor de etalages en de winkeldeur had laten zakken, nam hij de route door het park, een halfuurtje lopen, langer dan over straat, maar weldadig na de lange dag. Het park was verwilderd, de rozenperken waren overwoekerd door klimop, de ligusterhagen niet gesnoeid, maar het rook er prettig, naar rododendrons of vlierstruiken, linde? of hemelbomen, gemaaid gras of natte aarde. Hij liep die route ‘s zomers en ‘s winters, met goed of met slecht weer. Als hij thuiskwam waren de ergernissen en zorgen van de dag van hem afgegleden.
Hij bewoonde met zijn vrouw de bel-etage van een hoog jugendstilpand, dat ze tientallen jaren geleden goedkoop hadden gekocht, het was intussen in waarde gestegen en vormde hun oudedagsvoorziening. De brede trap, de zwierige trapleuning, het stucwerk, de naakte schone, van wie het lange haar de trap van etage naar etage begeleidde - hij hield ervan om thuis te komen, de trap op te lopen en de deur met de gebrandschilderde glazen bloemen open te doen, al wist hij wat hem te wachten stond.
Op de gang lag Birgits jas op de grond en er waren twee tassen vol boodschappen omgevallen. De deur naar de woonkamer stond open. Birgits laptop was, net als de wollen deken die ze graag over zich heen trok, van de bank op de vloer gegleden. Naast de wijnfles was haar glas omgevallen, rode wijn was over het kleed gemorst. Op de drempel lag een schoen, de andere lag voor de kachel. Waarschijnlijk had Birgit, zoals ze vaak deed, de schoenen van haar voeten getrokken en ze neergesmeten.
Hij hing zijn jas in de kast, zette zijn schoenen naast de commode en liep de woonkamer in. Nu pas zag hij dat ook de vaas met tulpen was omgevallen. De scherven en de verwelkte bloemen lagen in een plas naast de vleugel. Hij liep van de woonkamer naar de keuken. Naast de magnetron lag een lege verpakking kip met rijst, in de gootsteen stonden Birgits nog halfvolle bord en de resten van hun gezamenlijke ontbijt. Hij zou alles spoelen, afwassen en opruimen.
Hij stond daar en voelde de woede in zijn buik en handen, maar het was een vermoeide woede. Hij had hem te vaak laten opkomen en weer losgelaten. Wat kon hij anders? Als hij Birgit er de volgende ochtend nijdig mee zou confronteren, zou ze hem met een mengeling van schaamte en wrok aankijken, dan haar blik afwenden en vragen of hij haar niet met rust kon laten, ze had maar een beetje gedronken, mocht ze niet eens meer een beetje drinken, hoeveel ze dronk was haar zaak, en als het hem stoorde dat ze dronk, kon hij vertrekken. Of ze zou in tranen uitbarsten, zichzelf beschuldigen en vernederen tot hij haar zou troosten, zou zeggen dat hij van haar hield, dat ze lief was, dat alles goed was.
Hij had geen honger. Hij had genoeg aan wat Birgit van de kip met rijst had overgelaten. Hij warmde het op in de magnetron en at het op aan de keukentafel. Daarna zette hij de boodschappen in de ijskast, bracht hij de wijnfles en het glas, de scherven en de verwelkte bloemen uit de woonkamer naar de keuken, dweilde het water op, druppelde citroensap op de
vlekken van de rode wijn op het kleed, klapte de laptop dicht, vouwde de wollen deken op en waste af. Aan de keuken grensde een klein vertrek, vroeger de voorraadkamer, nu de wasruimte; hij deed de inhoud van de wasmachine in de droger en die van de wasmand in de wasmachine. Hij zette water op, maakte thee en ging met een glas thee aan de keukentafel zitten.
Het was een avond als zovele. Soms, als Birgit al vroeg met drinken was begonnen, waren er meer dan twee tassen en een wijnglas omgevallen en lag er meer dan een vaas in scherven. Op andere avonden, als ze pas vlak voor zijn thuiskomst haar eerste glas had gedronken, was ze vrolijk, spraakzaam en teder, en als ze geen wijn dronk maar champagne, was ze zelfs zo levendig dat het hem gelukkig maakte en weemoedig stemde, zoals al het goede waarvan je weet dat het niet klopt. Op zulke avonden gingen ze samen naar bed, op andere avonden lag ze meestal al in bed als hij thuiskwam, of op de bank of de vloer, en droeg hij haar naar bed.
Daarna ging hij altijd op het krukje voor haar kaptafel zitten en keek hij naar haar. Naar de rimpels in haar gezicht, haar verwelkte huid, de haartjes in haar neusgaten, het spuug in haar mondhoeken, naar haar gebarsten lippen. Soms trilden haar oogleden, bewogen haar handen met kleine schokjes, zei ze onbegrijpelijke woordjes, kreunde of zuchtte ze. Ze snurkte, niet zo hard dat hij niet kon slapen als hij later naast haar ging liggen, maar hard genoeg dat het hem moeite kostte om in slaap te vallen.
Ook met haar geur had hij moeite. Ze rook naar drank en naar een bedorven maag, soms bracht iets penetrants in die geur de herinnering boven aan de mottenballen die zijn grootmoeder vroeger in haar kledingkast legde. Als ze, wat gelukkig maar zelden gebeurde, overgaf in bed, zette hij de ramen wijd open, hield hij, als hij haar, het bed en de vloer voor het bed schoonmaakte, zijn adem in en haalde hij tussendoor bij de ramen diep adem.
Maar nooit sloeg hij dat moment op het krukje over. Hij keek naar haar en zag in haar verwoeste gezicht het ongeschonden, het gezicht in haar goede tijd, dat zo veranderlijk was als haar stemmingen wisselden dat het hem soms verwarde, maar dat altijd, zelfs als ze slaperig was, uitgeput of humeurig, vol leven was. Hoe levenloos was het als ze had gedronken! Soms lichtte in haar huidige ook een van haar vroegere gezichten op, het vastberaden gezicht van de studente in haar blauwe overhemd, het gezicht van de jonge boekverkoopster, schuw, ingetogen, voor hem vaak even raadselachtig als betoverend, haar gezicht toen ze was gaan schrijven, geconcentreerd, alsof ze voortdurend over haar roman nadacht of die maar niet uit haar hoofd kreeg, haar verhitte gezicht als zij, die pas op latere leeftijd het fietsen ontdekte en graag een? of twee-urige tochtjes maakte, weer thuiskwam.
Ze had een oud gezicht. Ze was oud. Maar het was het gezicht waar hij van hield. Waar hij tegen wilde praten, dat hij tegen hem wilde horen praten, waarvan de warme, bruine ogen zijn hart verwarmden, waarvan het lachen hem tot lachen verleidde, dat hij in zijn handen wilde nemen om het te kussen, dat hem ontroerde. Ze ontroerde hem. Haar zoektocht naar haar plek in het leven, de geheimzinnigheid waarmee ze haar schrijven omringde, haar hoop op laat succes, haar worsteling met de drank, haar liefde voor kinderen en honden - er lag veel onvervulds, veel onvervulbaars in wat hem ontroerde. Was ontroering een mindere vorm van liefde? Misschien, als ze alles was. Maar voor hem was zij niet alles.
Als hij opstond van dat krukje, kon hij nooit berusten. Hij hield nooit op met wensen dat het anders zou worden. Maar hij was gelaten. Het was nu eenmaal zoals het was. Hij ging naar de woonkamer, ging op de bank zitten en las nieuw verschenen boeken - om de niet aflatende stroom nieuwe boeken was hij boekhandelaar geworden.

 

© 2021 Bernhard Schlink en Diogenes Verlag AG, Zürich
Nederlandse vertaling © 2022 Marcel Misset en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum