Leesfragment: De kleine deugden

11 oktober 2022 , door Natalia Ginzburg
|

Vanaf vandaag in onze boekhandels: Natalia Ginzburgs De kleine deugden (Le piccole virtú), in de vertaling van Jan van der Haar, met een inleiding door Jan Postma. Lees bij ons een fragment!

Natalia Ginzburg (Palermo 1916 – Rome 1991) is een van de beste en meest vooraanstaande Italiaanse schrijfsters uit de twintigste eeuw en behoeft geen nadere introductie, zeker niet nu ze sinds een paar jaar internationaal is herontdekt.

De essaybundel De kleine deugden is een collectie van elf portretten over het leven, waarin Ginzburg bekende voorwerpen en ervaringen – versleten schoenen, spaarpotten, gehaktballen, kindertijd, stilte – transformeert tot onderwerpen van grote betekenis. Terwijl ze wordt achtervolgd door het fascisme richt Ginzburg haar blik op dat wat ons leven vormgeeft: vriendschappen, relaties en het ouderschap.

 

De kleine deugden
Eerste deel

Winter in de Abruzzen

Deus nobis haec otia fecit

In de Abruzzen zijn maar twee seizoenen: de zomer en de winter. De lente is sneeuwerig en winderig als de winter, en de herfst is heet en helder als de zomer. De zomer begint in juni en eindigt in november. De lange zonnige dagen op de lage, droge heuvels, het gele stof op de weg en de buikloop van de kinderen eindigen en de winter begint. Men leeft dan niet meer buiten: de kinderen op blote voeten verdwijnen van de kerktrappen. In het betreffende dorp waren bijna alle mannen na de laatste oogsten verdwenen: ze gingen werken in Terni, Sulmona, Rome. Dit was een dorp van metselaars: en sommige huizen waren sierlijk gebouwd met terrassen en zuiltjes als kleine villa’s, en gek genoeg vond je, als je er binnenging, grote donkere keukens met hammen aan het plafond en grote grauwe, lege ruimten. In de keukens brandde het vuur en er waren verschillende vuren, er waren grote vuren met blokken eikenhout, vuren van twijgen en bladeren, vuren van gesprokkeld hout. Met een blik op het brandende vuur kon je zo vaststellen wie arm en wie rijk was, beter dan met een blik op de huizen en de mensen, de kleding en de schoenen, die bij iedereen op hetzelfde neerkwamen.
Eenmaal in het betreffende dorp leken me de eerste tijd alle koppen hetzelfde, alle vrouwen leken op elkaar, rijk en arm, jong en oud. Bijna allemaal waren ze tandeloos; daar verliezen de vrouwen op hun dertigste hun gebit, door hard werken en slechte voeding, door al die bevallingen en borstvoedingen. Maar toen begon ik langzaamaan verschil te zien tussen Vincenzina en Secondina, tussen Annunziata en Addolorata, en begon ik ieder huis te bezoeken en me aan die verschillende vuren te warmen.
Als de eerste sneeuw begon te vallen, maakte er zich een lome treurnis van ons meester. Het was voor ons een ballingschap: onze stad lag ver weg en ver weg waren de boeken, de vrienden, de verschillende, veranderlijke wederwaardigheden van een echt bestaan. We staken onze groene kachel aan, met de langgerekte buis dwars over het plafond: we kwamen allemaal bijeen in de ruimte met de kachel, en daar werd gekookt en gegeten, mijn man schreef aan de grote ovale tafel, de kinderen spreidden hun speelgoed uit op de vloer. Op het plafond van de kamer stond een adelaar geschilderd: en ik keek naar de adelaar en bedacht dat dat de ballingschap was. De ballingschap was de adelaar, was de groene snorrende kachel, was het weidse, stille platteland en de roerloze sneeuw. Om vijf uur beierden de klokken van de Santa Maria-kerk en gingen de vrouwen naar het lof, met hun donkere sjaal en rode gezicht. Elke avond maakten mijn man en ik een wandeling: elke avond liepen we arm in arm in de sneeuw. De huizen langs de straat werden bewoond door bekende, vriendelijke mensen: en iedereen verscheen in de deur en zei: ‘Gegroet.’ Soms vroeg iemand: ‘Wanneer gaan jullie terug naar je huis?’ Mijn man zei dan: ‘Als de oorlog afgelopen is.’ ‘En wanneer is die oorlog afgelopen? Jij, die alles weet en professor bent, wanneer is die afgelopen?’ Ze noemden mijn man ‘de professor’, omdat ze zijn naam niet konden uitspreken, en ze kwamen van heinde en ver om hem over de meest uiteenlopende zaken te raadplegen, over de beste tijd om je tanden te laten trekken, over subsidies van de gemeente en over belastingen en heffingen.
’s Winters overleden er ouderen aan longontsteking, de klokken van de Santa Maria luidden de dood en Domenico Orecchia, de timmerman, maakte de kist. Een vrouw werd krankzinnig en werd naar de inrichting van Collemaggio gebracht, en het dorp raakte er niet over uitgepraat. Het was een jonge, schone vrouw, de schoonste van heel het dorp: ze zeiden dat het was gekomen door al dat schoonmaken. Bij Gigetto di Calcedonio werd een meisjestweeling geboren met al een jongenstweeling in huis, en hij maakte veel stampij op het gemeentehuis omdat ze niet over de brug kwamen met subsidie, terwijl hij heel wat roeden land bezat en een moestuin zo groot als zeven steden. Rosa, de schoolconciërge, werd door een buurvrouw in haar oog gespuugd, en zij liep rond met een omzwachteld oog om de schadevergoeding op te strijken. ‘Gevoelig is ons oog, het spuug is net als loog,’ legde ze uit. En ook daar raakte men niet over uitgepraat, totdat er niets meer over te zeggen viel.
Met de dag nam bij ons het heimwee toe. Soms was het zelfs prettig, als een teder, licht bedwelmend gezelschap. Er kwamen brieven uit onze stad, met berichten over huwelijk en dood waar wij van buitengesloten waren. Soms werd het heimwee scherp en bitter, en werd het haat: wij haatten dan Domenico Orecchia, Gigetto di Calcedonio, Annunziatina, de klokken van de Santa Maria. Maar het was een haat die we verborgen hielden, want we vonden hem onterecht: en bij ons was het altijd de zoete inval, deze kwam om hulp vragen en gene kwam die aanbieden. Soms kwam het naaistertje bij ons pasta maken. Ze deed een poetsdoek om haar middel en klutste de eieren, en ze stuurde Crocetta eropuit om iemand in het dorp te zoeken die ons een flinke kookpot kon lenen. Haar rode gezicht stond aandachtig en haar ogen glansden heerszuchtig. Ze zou het huis nog in de fik steken voor een goed gelukte pasta. Haar jurk en haar werden wit van het meel en op de ovale tafel, waaraan mijn man zat te schrijven, werd de pasta neergevlijd.
Crocetta was onze poetsvrouw. Eigenlijk was ze geen vrouw, want ze was veertien. Het naaistertje had haar voor ons gevonden. Het naaistertje verdeelde de wereld in twee kampen: mensen die hun haar kammen en mensen die dat niet doen. Voor mensen die dat niet doen moet je uitkijken, want die hebben natuurlijk luizen. Crocetta kamde haar haar: en daarom kwam ze bij ons in dienst, en ze vertelde de kinderen lange verhalen over doden en begraafplaatsen. Er was eens een kind waarvan de moeder doodging. Zijn vader nam een andere vrouw en de stiefmoeder hield niet van het kind. Daarom doodde ze het, terwijl de vader op de akkers was, en ze maakte er stoofvlees van. De vader komt thuis om te eten, maar na het eten beginnen de achtergebleven botten op het bord te zingen:

En mijn bedroefde stiefmoeder
Deed me in de pan, het loeder.
En mijn vader slikte het rap
Maakte van mij een fijne hap.

Dan doodt de vader zijn vrouw met de zeis en hangt haar aan een spijker voor de deur. Soms fluister ik de woorden van dat lied, en dan doemt het hele dorp weer op, met de bijzondere smaak van die seizoenen, met de ijzige wind en het klokgebeier.
Elke ochtend nam ik mijn kinderen mee naar buiten en de mensen waren verwonderd en keurden het af dat ik ze aan kou en sneeuw blootstelde. ‘Wat hebben die wichten misdaan?’ zeiden ze. ‘Het is geen weer om te wandelen, mevrouw. Ga naar huis.’ We liepen over het witte, uitgestorven platteland, en de weinige mensen die ik tegenkwam, keken meewarig naar de kinderen. ‘Wat hebben ze misdaan?’ zeiden ze tegen mij. Als daar in de winter een kind wordt geboren, komen ze er pas mee de kamer uit als het zomer is geworden. Op het middaguur sloot mijn man zich erbij aan met de post en keerden we met ons allen terug naar huis.
Ik sprak met de kinderen over onze stad. Ze waren heel klein toen we die verlieten, en hadden er geen herinnering aan. Ik vertelde dat de huizen daar veel verdiepingen hadden, er waren veel huizen en veel straten, en veel mooie winkels. ‘Maar hier heb je Girò,’ zeiden de kinderen.
De winkel van Girò was pal aan de overkant. Girò stond in de deur als een oude uil en zijn ronde, onverschillige ogen keken naar de straat. Hij verkocht zo ongeveer alles: levensmiddelen en kaarsen, prentbriefkaarten, schoenen en sinaasappels. Als de boel arriveerde en Girò de kisten loste, snelden de kinderen toe om de weggegooide rotte sinaasappels op te peuzelen. Met Kerstmis kwam er ook noga, sterkedrank, toffees. Maar hij deed geen cent van de prijs af. ‘Wat ben je toch hard, Girò,’ zeiden de vrouwen. Hij antwoordde dan: ‘Die zich schaap maakt, wordt door de wolven opgevreten.’ Met kerst kwamen de mannen terug uit Terni, Sulmona, Rome, ze bleven een paar dagen en vertrokken weer, na de varkens te hebben geslacht. Een paar dagen lang at men niets anders dan kaantjes, pikante saucijsjes en werd er enkel gezopen: vervolgens vulde het gekrijs van de nieuwe biggetjes de straat.
In februari werd de lucht vochtig en zacht. Grijze regenwolken voeren door de lucht. Er was een jaar dat de dakgoten barstten door de vorst. Toen begon het in te regenen en werden de kamers een ware waterpoel. Maar dat gold voor heel het dorp: niet één huis hield het droog. De vrouwen leegden de emmers uit het raam en bezemden het water de deur uit. Er waren mensen die naar bed gingen met een opgeslagen paraplu. Domenico Orecchia zei dat het een straf voor de zonde was. Dit duurde langer dan een week: toen verdween de sneeuw van de daken en werden de dakgoten door Aristide gerepareerd.
Het einde van de winter wekte een soort van onrust bij ons. Misschien zouden we bezoek krijgen: misschien zou er iets gebeuren. Zou er een einde komen aan onze ballingschap.

[…]

 

Copyright Natalia Ginzburg © 1972, 1984, 1998, 2012 en 2015 Giulio Einaudi editore s.p.a., Torino
Copyright Nederlandse vertaling © Jan van der Haar / Nijgh & Van Ditmar 2022

pro-mbooks1 : athenaeum