Leesfragment: De laatste zomer

16 februari 2022 , door Lydia Millet
|

17 februari verschijnt Lydia Millets roman De laatste zomer (A Children’s Bible), in de vertaling van Inge Kok. Lees bij ons een fragment!

Een prachtig verhaal over een groep kinderen die proberen te overleven in een wereld die verwoest dreigt te worden – alarmerend actueel, meesterlijk verteld.

Lydia Millets sublieme nieuwe roman volgt een groep van twaalf kinderen die met hun families op vakantie zijn in een groot landhuis aan een meer. De jongeren zetten zich af tegen hun ouders – die hun dagen slijten in een walm van drank, drugs en seks — en voelen zich tegelijkertijd verwaarloosd en onderdrukt. Wanneer een verwoestende storm het zonnige landgoed dreigt te verwoesten, besluiten de leiders van de groep — onder wie Eve — weg te lopen en nemen ze de jongere kinderen mee op een gevaarlijke tocht door de apocalyptische chaos in de buitenwereld.

De rampzalige gebeurtenissen om hen heen beginnen steeds meer te lijken op de verhalen in de versleten kinderbijbel die het broertje van Eve overal met zich meedraagt en zij zet alles op alles om hem in leven te houden.

De laatste zomer is een profetisch, hartverscheurend verhaal over de afstand tussen twee generaties en een beklijvend visioen van wat ons te wachten staat.

 

1

Ooit woonden we in een zomers land. In het bos waren boomhutten en op het meer waren boten.
Zelfs de kleinste kano kon ons naar de oceaan brengen. We peddelden het meer over, een moeras door en een riviertje af tot we bij de monding kwamen. Waar water en lucht elkaar raakten. We renden over het strand in een zilte bries, lieten onze boten op het zand liggen.
We vonden de schedel van een dinosaurus. Of misschien een bruinvis. We vonden eitjes van vleten, slakkenhuisjes en zeeglas.
Voor zonsondergang peddelden we weer naar het meer, gingen we terug voor de warme maaltijd. Duikers lieten hun doordringende kreten over het water weerklinken. Om het zand van onze enkels te wassen sprongen we van de steiger. Gillend. We doken en maakten salto’s terwijl de hemel paars kleurde.
Vanaf de steiger de heuvel op, waar herten over het uitgestrekte gazon kuierden. Hun gratie was echter bedrieglijk: ze hadden teken bij zich, en teken hadden een ziekte bij zich. Die kon je gek maken, je geheugen stelen, je benen laten opzwellen. Of je net zo mismoedig laten kijken als een basset.
Daarom schreeuwden en scholden sommigen van ons wanneer de dieren hun elegante hals bogen om aan het gras te knabbelen. Renden ze erop af, zwaaiend met hun armen.
Sommigen van ons vonden het leuk om hun paniek te zien. Ze schoten ervandoor, vluchtten met hoge sprongen naar de bomen, geschrokken van onze kracht. Sommigen van ons juichten als de herten op de vlucht sloegen.
Ik niet. Ik hield me stil. Ik had medelijden met ze. Zij konden het niet helpen van die teken.
Voor een hert waren mensen waarschijnlijk monsters. Bepaalde mensen in elk geval. Wanneer een hert een man in het bos zag lopen, stak het soms zijn oren op en bleef het doodstil staan. Wachtend. Op zijn hoede. Zonder kwaad in de zin te hebben.
Wat ben je? vroegen zijn oren. En o. Wat ben ik?
Soms was het antwoord: Jij bent dood.
En het hert zakte op zijn knieën.

*

Er waren een paar huisdieren voor de zomer met ons meegekomen: drie honden en een kat, een pissige siamees met een huidziekte. Roos. We kleedden de honden in kleren uit een rieten mand, maar we konden de kat niet aankleden. Ze krabde.
Van één hond werd de snuit opgemaakt, lippenstift en blauwe oogschaduw. Het was een hond met een witte snuit, waardoor de make-up goed te zien was. We hielden van een schokeffect. Toen we klaar waren, ging de lippenstift weer in de Fendi-handtas van een moeder. We zagen hoe ze hem gebruikte, nietsvermoedend. Dat was bevredigend.
We zetten de honden in een toneelstuk en nodigden de ouders uit, aangezien er niemand anders was om publiek te zijn. Maar de huisdieren waren slecht getraind en lieten zich niet regisseren. Er waren twee soldaten en een chique dame die we hadden gekleed in een opgevulde beha met veel kant. De soldaten waren lafaards. Deserteurs in feite. Ze renden weg toen we de strijdkreet lieten horen. (Een blèrende toeter. Het ging van tuu-huut.)
De dame urineerde.
‘Och, de arme oude stakker, ze heeft een nerveuze blaas!’ riep iemands mollige moeder. ‘Is dat een Perzisch tapijt?’
Wiens moeder het was? Niet duidelijk. Niemand wilde het toegeven. We lastten de voorstelling af.
‘Geef maar toe, het was jouw moeder,’ zei een kind dat Rafe heette tegen een kind dat Sukey heette, nadat de ouders achter elkaar waren weggelopen. Sommige glazen op een voetje, longdrinkglazen en bierflesjes van hen waren volkomen leeg. Tot op de bodem.
Die ouders hadden dus haast.
‘Geen sprake van,’ zei Sukey vastberaden en ze schudde haar hoofd.
‘Wie is je moeder dan? Die met de grote kont? Of die met de klompvoet?’
‘Geen van beiden,’ zei Sukey. ‘Lazer dus maar op.’

*

Het grote huis was gebouwd door een industriebaron uit de negentiende eeuw, een paleisachtig toevluchtsoord voor de groene maanden. Onder de brede balken dwaalden onze ouders, die zogenaamd gezaghebbende figuren, op vage rondes door de kamers, hun doel duister. En niet van algemeen belang.
Ze dronken graag: dat was hun hobby, of – zei een van ons – misschien een vorm van eredienst. Ze dronken wijn en bier en whisky en gin. Ook tequila, rum en wodka. Midden op de dag noemden ze het nadorst. Het leek hen tevreden te houden. Of in elk geval gaande. ’s Avonds verzamelden ze zich om te eten en nog meer te drinken.
Het avondeten was de enige maaltijd waarbij we aanwezig moesten zijn en daar hadden we al een hekel aan. Ze zetten ons neer en praatten over niets. Ze richtten hun gesprek als een doffe grijze straal. Die raakte ons en bracht ons in een toestand van verdoving. Wat ze zeiden was zo saai dat we er gefrustreerd en, een paar minuten later, woedend van werden.
Wisten ze niet dat er dringende onderwerpen waren? Vragen die moesten worden gesteld?
Als een van ons een serieuze opmerking maakte, wuifden ze die weg.
Magikvantafel.
Later gingen ze harder praten. Bevrijd van onze invloed stootten sommigen ineens rauwe, schelle klanken uit. Gelach blijkbaar. Vanaf de veranda rondom het huis, met zijn bamboe fakkels en hangvarens en schommelbanken, door motten aangevreten leunstoelen en elektrische insectenvallen met hun blauwe licht, droegen de schelle lachsalvo’s ver. We hoorden ze in onze boomhutten, op de tennisbanen en op het veld met bijenkorven, waar een trage buurvrouw overdag voor zorgde, mompelend onder de sluier van haar imkerhoed. We hoorden ze achter de gebarsten ruiten van de vervallen kas of op het koele zwarte water van het meer, waar we om middernacht in ons ondergoed op dreven.
Ik sloop graag alleen in het maanlicht met een zaklantaarn over het terrein, liet het licht over muren met witgeluikte ramen springen, over fietsen die op het gras waren achtergelaten, auto’s die stilletjes op de brede, halfronde oprijlaan stonden. Als ik binnen gehoorsafstand van het gelach kwam, vroeg ik me af of een van hen werkelijk iets grappigs kon hebben gezegd.
Wanneer het later op de avond werd, kregen sommige ouders het in hun hoofd om te gaan dansen. Een flits van leven bracht hun lamlendige lichamen in beweging. Een treurig schouwspel. Ze bewogen hun armen op en neer, lieten hun muziek van vroeger weerschallen. ‘Beat on the brat, beat on the brat, beat on the brat with a baseball bat, oh yeah.
De ouders zonder een flits van leven zaten in hun stoel naar de dansers te kijken. Met een loom gezicht, lusteloos – praktisch gezien overleden.
Maar minder gênant.
Sommige ouders verdwenen paarsgewijs en slopen een slaapkamer op de eerste verdieping in, waar enkele jongens van onze groep hen tussen de latten van kastdeuren door bespiedden. Hen hun duistere daden zagen bedrijven.
Soms voelden ze opwinding. Dat wist ik. Hoewel ze het niet toegaven.
Vaker walging.
De meesten van ons zouden na afloop van de zomer naar de vijfde of zesde klas van de middelbare school gaan, maar enkelen zaten nog niet eens in de puberteit – er waren allerlei leeftijden. Kortom, sommigen waren nog onschuldig. Anderen bedreven hun eigen duistere daden.
Die waren minder walgelijk.

[...]

 

© 2020 by Lydia Millet
© 2022 Nederlandse vertaling Inge Kok en Meulenhoff Boekerij bv, Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum