Leesfragment: De metamorfose van de wereld

25 februari 2022 , door Jürgen Osterhammel
|

Vanaf vandaag in onze boekhandels: Jürgen Osterhammels grote boek De metamorfose van de wereld. Een mondiale geschiedenis van de negentiende eeuw (Die Verwandlung der Welt, vertaald door W. Hansen), met een speciaal voorwoord voor de Nederlandse editie. Lees bij ons Bart van den Bosch’ bespreking en de Inleiding.

De metamorfose van de wereld is een monumentale geschiedenis van de negentiende eeuw. Jürgen Osterhammel vertelt een waarlijk mondiale (geen eurocentrische) geschiedenis met een adembenemende reikwijdte en een enorme eruditie. Hij neemt de lezer mee van Londen naar New Delhi, van de Latijns-Amerikaanse revoluties naar de Taipingopstand, van de opera van Parijs naar die van Manaus in Brazilië, van Europese emigranten naar de bedreigde nomadische stammen overal op onze planeet. Hij vertelt over een wereld die steeds meer vervlochten raakt door de telegraaf, het stoomschip en de spoorweg. Hij onderzoekt de veranderende relatie tussen mens en natuur, gaat uitvoerig in op de rol van de slavernij en de afschaffing ervan bij de opkomst van nieuwe naties, en vecht de wijdverbreide overtuiging aan dat in de negentiende eeuw de natiestaat triomfeerde.

De metamorfose van de wereld werpt een nieuw en opwindend licht op de eeuw die korte metten maakte met eeuwen stilstand en, ten goede én ten kwade, de fundamenten legde voor onze hedendaagse wereld – de eeuw die de loop van de geschiedenis een geheel nieuwe wending gaf.

 

Voorwoord bij de Nederlandse uitgave

Van de grote Duitse schrijver Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781) is het advies afkomstig dat een voorwoord niets anders moet bevatten dan de geschiedenis van het boek. Een voorwoord is niet de juiste plek om informatie en meningen toe te voegen die de schrijver tijdens het schrijven van het boek vergeten is. En het is ook zelden een goed idee om in een voorwoord van een latere editie of – zoals in dit geval – een vertaling uitvoerig in te gaan op de bezwaren van de critici.
Ik houd me aan Lessings raad. Maar tegelijkertijd kan ik er niet aan voorbijgaan dat het boek ook ná de publicatie ervan in 2009 een geschiedenis heeft gehad. De Nederlandse vertaling is de laatste etappe van die geschiedenis, waartoe al meer vertalingen behoren. In 2014 verscheen bij Princeton University Press een vertaling in het Engels (The Transformation of the World: A Global History), waarbij ik de gelegenheid had een aantal details te veranderen. Ik heb bijvoorbeeld uitweidingen die te eenzijdig aan Duitse lezers waren gericht veranderd om een internationaal publiek beter te bereiken. De Nederlandse vertaler heeft tal van dat soort veranderingen overgenomen.
Ik verheug me in het bijzonder over de Nederlandse vertaling, omdat het oorspronkelijke plan voor het boek is ontstaan in het universitaire jaar 2001/2002 in Wassenaar. Ik was in die tijd te gast bij het Netherlands Institute for Advanced Study (nias en genoot met mijn gezin van de heerlijke Nederlandse gastvrijheid. Zonder de rust en de constructieve sfeer op het nias en zonder de voortreffelijke bibliotheken in Leiden en Den Haag zou het boek nooit geschreven zijn. Ik ben veel dank verschuldigd aan de toenmalige directeur van het nias, mijn zeer gewaardeerde en intussen overleden collega H.L. Wesseling (1937-2018). Hij heeft ook als belangrijk historicus van Frankrijk en het Europese kolonialisme grote invloed op mijn werk uitgeoefend.

[…]

 

Inleiding

Elke geschiedenis heeft de neiging wereldgeschiedenis te worden. Sociologische theorieën vertellen ons dat de wereld de ‘omgeving van alle omgevingen’ is, de laatst mogelijke context van alle historische gebeurtenissen en de beschrijving ervan. De tendens om boven het plaatselijke uit te stijgen neemt in de loop van de historische ontwikkeling toe. Een wereldgeschiedenis van het neolithicum heeft niets te melden over intensieve contacten met verder weg gelegen streken, terwijl een wereldgeschiedenis van de twintigste eeuw zich fundamenteel geconfronteerd ziet met een fijnmazig netwerk van verbindingen over de hele aardbol, een human web, zoals John R. en William H. McNeill het genoemd hebben, of nog liever: een veelvoud van zulke netwerken.
Een historicus kan het schrijven van een wereldgeschiedenis rechtvaardigen indien die aansluit bij het bewustzijn van de mensen uit het verleden. Zelfs in het huidige tijdperk van grenzeloze telecommunicatie en internet leven miljarden mensen in benauwende omstandigheden, waaraan ze in hun werkelijkheid of in hun fantasie niet kunnen ontsnappen. Alleen bevoorrechte minderheden denken en handelen ‘mondiaal’. Maar al in de negentiende eeuw, vaak aangeduid als de eeuw van het nationalisme en de nationale staten, ontdekken historici die op zoek zijn naar vroege sporen van ‘globalisering’ grensoverschrijdende contacten: transnationaal, transcontinentaal, transcultureel. Veel negentiende-eeuwers vonden hun verruimde horizon van denken en handelen al een bijzonder kenmerk van hun tijd. Leden van de Europese en Aziatische midden- en lagere klassen richtten hun blik en hun hoop op verre landen. Vele miljoenen mensen vreesden reizen naar het onbekende niet. Staatslieden en militairen leerden te denken in ‘wereldpolitieke’ dimensies. Het eerste echte wereldrijk in de geschiedenis dat de hele aardbol omspande was het British Empire. Andere wereldrijken vergeleken zich eerzuchtig met het Britse voorbeeld. Handel en financiën raakten meer dan in de vroegmoderne tijd vervlochten in een wereldwijd web. Rond 1910 werden economische veranderingen in Johannesburg, Buenos Aires of Tokio meteen in Hamburg, Londen of New York waargenomen, en vice versa. Wetenschappers verzamelden informatie en objecten uit alle delen van de wereld; ze bestudeerden talen, gebruiken en religies van ook de verst afgelegen volken. De critici van de heersende orde begonnen zich ook internationaal – vaak tot ver buiten Europa – te organiseren: arbeiders, vrouwen, vredesactivisten, antiracisten, tegenstanders van het kolonialisme. De negentiende eeuw dacht over zijn eigen opkomende globalisering na.
Elke andere geschiedenis dan een wereldgeschiedenis is in het geval van de negentiende eeuw niet anders dan een noodoplossing. Maar met dat soort noodoplossingen heeft de geschiedschrijving zich tot wetenschap ontwikkeld; door nauwkeurige en zo uitvoerig mogelijke bronnenstudie is ze wetenschap geworden in de zin van een controleerbaar rationeel procedé. Dat is in de negentiende eeuw gebeurd, en het is daarom niet verbazingwekkend dat wereldgeschiedschrijving juist in die tijd op de achtergrond is geraakt. Ze leek niet verenigbaar met het nieuwe professionele zelfbesef van de historicus. Dat is nu aan het veranderen, maar het betekent bepaald niet dat elke historicus nu wereldhistoricus wil of moet worden. Geschiedwetenschap vraagt een intensieve en diepgaande studie van afgebakende gebeurtenissen. Het resultaat ervan is de stof voor grote syntheses, die op hun beurt onontbeerlijk zijn voor een algemene oriëntatie en voor het onderwijs. Het gebruikelijke kader van zulke syntheses is, althans voor de moderne tijd, de geschiedenis van een afzonderlijke natie of een natiestaat, misschien ook van een heel continent, bijvoorbeeld Europa. Wereldgeschiedenis blijft de invalshoek van een minderheid, maar dan een die niet langer als buitenissig of lichtzinnig terzijde kan worden geschoven. De fundamentele vragen zijn uiteraard op elk ruimtelijk en logisch niveau identiek: hoe verbindt de historicus bij zijn interpretatie van een op zichzelf staand historisch fenomeen de in de bronnen vastgelegde bijzonderheid ervan met de algemene abstracte kennis die de interpretatie van het afzonderlijke pas mogelijk maakt? En hoe komt de historicus tot empirisch verantwoorde uitspraken over grotere eenheden en historische processen?
De professionalisering van de geschiedwetenschap, waaraan niet te ontkomen valt, heeft ertoe geleid dat big history wordt overgelaten aan de sociale wetenschappen. Aan de grote vragen over de historische ontwikkeling wijdden zich sociologen en politicologen die belangstelling bleven koesteren voor de diepte van de tijd en de uitgestrektheid van de ruimte. Historici schrikken terug voor stoutmoedige generalisaties, handzame universele uitspraken en monocausale verklaringen. Onder invloed van het postmoderne denken achten enkelen van hen het principieel onmogelijk ‘grote verhalen’ of interpretaties van langetermijnprocessen te ontwerpen. Niettemin is het schrijven van een wereldgeschiedenis ook een poging om voor het oog van het publiek enige duidingscompetentie en enig gezag af te troggelen van de vakspecialisten die op de vierkante centimeter werken. Wereldgeschiedenis is een van de mogelijkheden om geschiedenis te schrijven, iets waartoe af en toe ook eens een poging moet worden ondernomen. Het risico ligt bij de auteur, niet bij het publiek, dat door kritische beschouwingen in bescherming genomen wordt voor lichtzinnige vrijpostigheid en bluf. Toch blijft de vraag bestaan waarom wereldgeschiedenis dan door één persoon geschreven moet worden. Waarom niet de collectieve producten, die vele delen omvatten en geschreven zijn door een ‘geleerdenfabriek’ (Ernst Troeltsch)? Het antwoord is simpel: alleen een centrale organisatie van vragen en gezichtspunten, van stof en interpretatie, kan rechtdoen aan de vereisten voor het schrijven van een wereldgeschiedenis.
De belangrijkste eigenschap van een schrijver van een wereldgeschiedenis is niet zijn alwetendheid. Niemand beschikt over voldoende kennis om de juistheid van elk detail te waarborgen, om alle regio’s ter wereld hetzelfde recht te laten wedervaren, en om uit al het onoverzichtelijke wetenschappelijk onderzoek telkens de best mogelijke conclusie te trekken. De belangrijkste eigenschappen van een schrijver van een wereldgeschiedenis zijn twee andere: enerzijds heeft hij gevoel nodig voor proporties, contradicties en invloeden, en voor typerende en representatieve elementen. Anderzijds moet hij een deemoedige houding aannemen tegenover de wetenschap waarvan hij afhankelijk is. De geschiedschrijver die even de rol aanneemt van een wereldhistoricus (hij moet ook altijd expert op een klein terrein blijven) kan er niet omheen het moeizame en tijdrovende wetenschappelijke werk van anderen, voor zover geschreven in een hem toegankelijke taal, in een paar zinnen samen te vatten. Maar tegelijkertijd zou zijn werk waardeloos zijn, als hij niet even goed zou willen zijn als het beste onderzoek, dat niet altijd zonder meer gelijk is aan het nieuwste. Een wereldgeschiedenis die allang weerlegde legendes onwetend en onkritisch herhaalt, is lachwekkend. Als een synthese van syntheses en als the story of everything zou ze vermoeiend en onnauwkeurig zijn.
Dit boek is een portret van een tijdperk. Het brengt een beschrijving in praktijk zoals die principieel ook op andere tijdperken kan worden toegepast. Zonder de aanmatigende ambitie te hebben een eeuw wereldgeschiedenis volledig en encyclopedisch in kaart te brengen wil het een interpretatie zijn die tegelijkertijd veel informatie bevat. Die benadering is dezelfde als die van Christopher Bayly’s The Birth of the Modern World, een oorspronkelijk in 2004 verschenen en terecht zeer geprezen boek, een van de weinige voorbeelden van een geslaagde wereldhistorische synthese op het gebied van de laat-moderne tijd. Mijn boek is geen anti-Bayly, maar een alternatieve wereldgeschiedenis van een verwante geest. Beide boeken zien af van een regionale indeling naar landen, beschavingen of continenten. Beide vinden het kolonialisme en het imperialisme zo belangrijk dat ze er geen speciaal hoofdstuk aan wijden, maar die elementen wel voortdurend laten doorklinken. Beide gaan ook niet uit van een scherpe tegenstelling tussen wat Bayly in zijn Engelse ondertitel global connections and comparisons noemt; die kunnen en moeten met elkaar gecombineerd worden, en niet alle vergelijkingen hoeven volledig gedekt te worden door de strenge historische methodologie. Het gecontroleerde spel met associaties en analogieën levert soms – bepaald niet altijd – meer op dan een vergelijking die frikkerig volledig wil zijn.
In de twee boeken worden andere accenten gelegd: Bayly’s specialisme is India, het mijne China; dat zal de lezer merken. Bayly is vooral geïnteresseerd in nationalisme, religie en bodily practices, de thema’s van zijn misschien wel beste passages. In mijn boek worden migratie, economie, milieu, internationale politiek en wetenschap ruimer behandeld. Ik ben misschien wat ‘eurocentrischer’ ingesteld dan Bayly, ik zie de negentiende eeuw nog sterker dan hij als een Europese eeuw en ik kan bovendien niet verhullen dat ik gefascineerd ben door de geschiedenis van de Verenigde Staten van Amerika, een fascinatie die tijdens het schrijven is gegroeid. Wat het theoretisch kader betreft, zal mijn affiniteit met de historische sociologie snel duidelijk worden.
Het belangrijkste verschil tussen Christopher Bayly en mij betreft twee andere punten. In de eerste plaats is het onderhavige boek aan de chronologische uiteinden nog opener dan dat van Bayly. Het is geen afgebakende geschiedenis van een met jaartallen duidelijk te markeren periode. Daarom ontbreken er jaartallen in de titel, en daarom is er een apart hoofdstuk (ii) gewijd aan de problemen van periodisering en tijdsstructuur. Het boek verankert de negentiende eeuw op verschillende manieren ‘in de geschiedenis’, en het permitteert zich vaak bewust een schijnbaar anachronistisch teruggaan naar de tijd vóór 1800 of 1780 en een vooruitlopen op onze tijd. Op die manier moet de betekenis van de negentiende eeuw als het ware in lange uithalen getrianguleerd worden. Soms is die eeuw ons vreemd, soms zeer vertrouwd; vaak is het de voorgeschiedenis van de huidige tijd, af en toe verzonken als Atlantis. Dat moet van geval tot geval bepaald worden. Bij de negentiende eeuw denken we minder aan een scherp afgebakend tijdperk dan aan iets met een eigen zwaartepunt, dat ongeveer in de jaren 1860 tot 1880 ligt, toen zich steeds meer innovaties met een wereldwijd effect voordeden en een aantal zelfstandig verlopende processen leek samen te gaan. Daarom wordt het begin van de Eerste Wereldoorlog in het onderhavige boek ook niet gezien als een onverhoedse en onverwachte gebeurtenis waarbij op het historische toneel het doek valt, zoals Bayly wel doet.
In de tweede plaats kies ik een andere vertelstrategie dan Christopher Bayly. Er bestaat een vorm van wereldgeschiedschrijving die je convergent-tijdbewust zou kunnen noemen. Op die manier zijn enkele historici met een afgewogen oordeel, een enorme ervaring en veel common sense erin geslaagd hele wereldhistorische tijdperken in hoofd- en bijzaken dynamisch te presenteren. Twentieth Century: The History of the World van J.M. Roberts is er een schoolvoorbeeld van. Roberts verstaat onder wereldgeschiedenis ‘het algemene, dat wat het verhaal (the story) bijeenhoudt’. Het is een wereldgeschiedenis die telkens zoekt naar de belangwekkende en karakteristieke kenmerken van een tijd, die hij zonder een schema vooraf of een groot leidend idee op de achtergrond omvormt tot een continue vertelling. Eric J. Hobsbawm, die over een scheutje marxistische gestrengheid en dus over een kompas beschikt dat ik niet heb, heeft iets soortgelijks gedaan in zijn driedelige geschiedenis van de negentiende eeuw. Elk zijpad keert bij hem uiteindelijk terug naar de hoofdweg van de grote tendensen van het tijdperk. Bayly beoefent een andere methode, die je divergent-ruimtelijk kunt noemen. Dat is een gedecentraliseerd uitgangspunt, waarbij het verhaal niet onbelemmerd door het stromen van de tijd kan worden voortgestuwd. Een dergelijke geschiedschrijving beweegt zich minder lichtvoetig voort. Ze waaiert breed uit als het om gelijktijdigheid en dwarsverbindingen gaat, zoekt naar parellellen en analogieën, maakt vergelijkingen en spoort verborgen verbanden op – terwijl ze chronologisch opzettelijk open en vaag is, met weinig jaartallen toe kan en het verhaal op gang houdt door een niet al te strikte verdeling van de hele beschreven periode in fasen. Terwijl Roberts – en hij is wat dit betreft representatief voor oudere wereldgeschiedenissen – dialectisch denkt in hoofd- en nevenontwikkelingen en onophoudelijk zoekt naar wat de geschiedenis – positief of negatief – telkens in beslissende mate heeft voortgestuwd, richt Bayly zich op afzonderlijke fenomenen en onderzoekt ze vanuit wereldwijd perspectief.
Neem het nationalisme. Steeds weer krijgen we te horen dat het daarbij om een Europese ‘uitvinding’ zou gaan, die in grovere vorm en met allerlei misverstanden door de rest van de wereld is overgenomen. Bayly werpt een wat nauwkeuriger blik op ‘de rest van de wereld’ en komt tot de plausibele these van een polygenese van nationalistische vormen van solidariteit: in vele delen van de wereld was er al vóór de import van nationalistische doctrines uit Europa een zelfstandige ‘patriottische’ identiteitsvorming gaande, die in de loop van de late negentiende en in de twintigste eeuw nationalistisch kon worden geherinterpreteerd. Bayly’s geschiedschrijving is primair horizontaal – hijzelf noemt haar ‘lateraal’ – en ruimtelijk; de geschiedschrijving die J.M. Roberts of Eric J. Hobsbawn vertegenwoordigen ‘verticaal’ en temporeel. Alle drie schrijvers zouden stellig beweren dat ze de horizontale en de verticale dimensie hebben gecombineerd. Dat is ook juist, maar de relatie tussen de twee benaderingswijzen lijkt een onvermijdelijke vaagheid te vertonen, zoals die ook voorkomt in de bekende spanning tussen een narratieve en een structurele beschrijving: geen enkele combinatie bereikt de volmaakte harmonie.
De werkwijze in mijn boek komt in de buurt van die van Bayly, maar is radicaler en je zou kunnen zeggen dat daarmee een derde weg is gevonden. Ik betwijfel of het met de cognitieve middelen van de historicus mogelijk is greep te krijgen op de dynamiek van een periode met behulp van één enkel schema. De wereldsysteemtheorie, het historisch materialisme of het sociologisch evolutionisme mogen zich daartoe in staat achten. Maar omdat het de taak van de geschiedenis is veranderingen te beschrijven voordat ze verklaringen waagt aan te dragen, stuit ze al snel op restanten die koppig weerstand bieden. Bayly weet dat uiteraard, maar hij trekt zich niets van dat soort bezwaren aan en probeert toch het eigene van een tijdperk te bepalen: de wereld, en dat is zijn centrale stelling, is tussen 1780 en 1914 uniformer maar ook gedifferentieerder geworden. De ‘geboorte van de moderne tijd’ is volgens hem een langzaam proces geweest dat pas na 1890 in een ‘hogere versnelling’ voltooid is, een proces waarvan we mogen hopen dat Bayly het in toekomstig werk uitgebreider zal analyseren. Omdat Bayly afziet van een enigszins heldere afbakening van deelgebieden van de historische werkelijkheid, kan hij niet echt geïnteresseerd zijn in de innerlijke logica van elk van die gebieden. Alleen de industrialisering, de staatsvorming en de religieuze revival treden in zijn voorstelling van zaken als afzonderlijke processen duidelijk naar voren. Uit een kosmos van bijzondere observaties en verklaringen, die ieder op zichzelf ingenieus en meestal overtuigend zijn, rijst een algemeen ‘groot verhaal’ op over de wereld van de negentiende eeuw.
Ik experimenteer met een andere oplossing, waarbinnen ‘grote verhalen’ legitiem zijn. De postmoderne kritiek erop heeft zulke overkoepelende constructies niet obsoleet gemaakt, maar heeft ons bewustzijn over de narratieve strategieën van hun auteurs aangescherpt. Je kunt grand narratives op verschillende niveaus inzetten: ook een geschiedenis van de wereldwijde industrialisering of de verstedelijking in de negentiende eeuw zou grand genoeg zijn. Dat hoge algemene niveau, waarop we nog steeds over sub-systemen kunnen praten binnen een nauwelijks waarneembaar gemeenschappelijk geheel, geeft het boek zijn structuur. Het lijkt alleen op het eerste gezicht encyclopedisch, maar is eigenlijk een geleidelijke omsingeling. Fernand Braudel heeft een soortgelijk procedé beschreven: ‘De historicus opent eerst de hem vertrouwde deur naar het verleden. Maar als hij zo ver mogelijk probeert te kijken, zal hij op de volgende deur moeten kloppen en dan op de daarna volgende. En telkens zal zich een nieuw en toch licht veranderd beeld aan zijn oog opdringen […] Maar de geschiedenis verenigt ze alle, ze voegt die buurschappen, die aangrenzende gemeenschappen met hun eindeloze wisselwerkingen samen tot een groot geheel.’ Op elk van de deelgebieden zoek ik naar de innerlijke dynamiek en logica en naar de verhouding tussen algemene ontwikkelingen en regionale varianten. Elk deelterrein heeft zijn eigen tijdsstructuur: een bijzonder begin, een bijzonder eind, specifieke tempi, ritmes en periodiseringen.
Een wereldgeschiedenis wil het ‘eurocentrisme’ en elke andere vorm van naïef cultureel egocentrisme overstijgen. Dat gebeurt niet door de illusoire ‘neutraliteit’ van een alwetende verteller of door de observatie vanuit een ‘mondiale’ plek, maar door een bewust spel met de betrekkelijkheid van de visies. Daarbij is het zaak rekening te houden met de vraag wie voor wie schrijft. Dat een Europese (Duitse) auteur zich richt tot Europese lezers, zal het karakter van de tekst niet onberoerd laten, wat de kosmopolitische bedoelingen erachter ook zijn: verwachtingen, voorkennis en culturele vanzelfsprekendheden zijn ruimtelijk niet neutraal. Die betrekkelijkheid leidt ook tot de conclusie dat een gecentraliseerde waarneming niet losgemaakt kan worden van structuren van centrum en periferie in de historische werkelijkheid. Dat heeft een methodische en een empirische kant. Methodisch gezien belemmert een gebrek aan adequate bronnen en geschiedschrijving op basis daarvan de goede bedoeling om historisch recht te doen aan stemloze, gemarginaliseerde en geslachtofferde mensen. Empirisch gezien verschuiven door langdurige historische ontwikkelingen de verhoudingen tussen de verschillende delen van de wereld. Macht, economische capaciteit en culturele innovatiedrang verschillen per tijdperk. Daarom zou het van willekeur getuigen een geschiedenis van juist de negentiende eeuw te schrijven die afziet van het centrale belang van Europa. Géén andere eeuw is ooit ook maar bij benadering zozeer een tijdperk van Europa geweest. Zoals de filosoof en socioloog Karl Acham het treffend formuleerde: het was een ‘tijdperk van overweldigende en overweldigend Europese initiatieven’. Nooit eerder heeft het westelijke schiereiland van Eurazië zulke grote delen van de aarde beheerst en uitgebuit. Nooit hebben veranderingen die van Europa uit gingen zo’n uitwerking op de rest van de wereld gehad. Nooit eerder ook werd de Europese cultuur zo gulzig opgezogen, ook in regio’s ver buiten de sfeer van de koloniale overheersing. De negentiende eeuw was dus óók een eeuw van Europa omdat de andere werelddelen zich aan Europa spiegelden. Europa oefende in de wereld drie dingen uit: macht, die het vaak meedogenloos en gewelddadig inzette; invloed, die het wist uit te breiden met de talloze middelen van de kapitalistische expansie; en voorbeeldwerking, waartegen zelfs vele van Europa’s slachtoffers zich niet verzetten. Die meervoudige overmacht bestond niet in de vroegmoderne fase van de Europese expansie. Portugal, Spanje, de Nederlanden en Engeland hebben vóór ongeveer 1760 hun macht tot in de verste uithoeken van de aarde niet zó tentoongespreid en de ‘anderen’ cultureel zó geïmponeerd als Groot-Brittannië en Frankrijk in de negentiende eeuw. De geschiedenis van de negentiende eeuw werd in en door Europa gemaakt op een manier die niet te vergelijken is met die in de achttiende en de twintigste eeuw, om van vroegere tijdperken maar te zwijgen. Nooit heeft Europa zoveel innovatieve kracht en zoveel initiatieven ontplooid, en tegelijkertijd ook zoveel arrogantie en onderwerpingsdrang aan de dag gelegd.
Toch staat in dit boek niet de vraag ‘Waarom Europa?’ centraal, zoals die steeds weer is gesteld door schrijvers, van de verlichters tot latere denkers als Max Weber, David S. Landes, Michael Mitterauer en Kenneth Pomeranz. Nog maar twee of drie decennia geleden zou een moderne wereldgeschiedenis van Europa nog onbekommerd hebben kunnen verschijnen in het teken van ‘de eigen Europese weg’. Tegenwoordig wordt geprobeerd dat vraagstuk te bestuderen los van de Europese (of ‘westerse’) zelfgenoegzaamheid, waardoor het idee van de eigen weg door veralgemening en relativering zijn scherpte heeft verloren. De negentiende eeuw verdient in die discussie opnieuw aandacht, omdat een sterke stroming onder historici die graag vergelijkend te werk gaat de sociaaleconomische verschillen tussen Europa en de andere delen van de wereld in de vroegmoderne periode minder dramatisch vindt dan oudere generaties. Daarmee wordt het probleem van de ‘grote divergentie’ (great divergence) tussen arm en rijk naar de negentiende eeuw verschoven.15 Maar het is niet de belangrijkste vraag voor ons hele boek en we zullen geen nieuwe interpretatie toevoegen aan de vele die de kortstondige suprematie van Europa proberen te verklaren. Het historische materiaal bekijken door de bril van het exceptionalisme betekent van meet af aan meer de verschillen dan de overeenkomsten zien in de verhouding van Europa tot andere beschavingen. Daarmee bestaat het gevaar van een contrastief a priori, van een extreme tegenstelling, tegenover een niet minder eenzijdig oecumenisch a priori, dat alleen oog heeft voor de conditio humana van de mensheid. Het is zinvoller de onvruchtbare dichotomie tussen het ‘Westen en de rest’ achter ons te laten en de kloof tussen ‘Europa’ (wat dat ook telkens moge betekenen) en andere delen van de wereld in afzonderlijke gevallen opnieuw te beoordelen. Dat kan het best gebeuren op deelgebieden van de historische werkelijkheid.

Het boek kent drie delen. De drie hoofdstukken van het eerste deel (‘Benaderingen’) schetsen de omstandigheden, de algemene parameters voor alles wat volgt: zelfreflectie, tijd en ruimte. Doordat tijd en ruimte als gelijkwaardig behandeld worden, wordt de indruk ontkracht dat het schrijven van een wereldgeschiedenis noodzakelijk gebonden is aan een ontrafeling van de tijd en aan een ‘wending naar het ruimtelijke’ (spatial turn). Daarna wordt in acht hoofdstukken telkens een ‘panorama’ van een deel van de werkelijkheid aangeboden. ‘Panorama’ duidt erop dat ik niet pietluttig let op vertegenwoordiging van alle regio’s op aarde, maar wel dat ik grote leemtes in het wereldwijde overzicht wil vermijden. In het derde deel – de zeven hoofdstukken van ‘Thema’s’ – vervang ik de panoramische blik door een meer toegespitste, duidelijk selecterende en meer essayistische uiteenzetting van afzonderlijke aspecten, een werkwijze waarbij ik bewust afzie van de poging alles te willen omvatten en vooral voorbeelden aanvoer om algemenere argumenten aanschouwelijk te maken. Als die thema’s ‘panoramisch’ waren voorgesteld, zou de daarvoor nodige omvang de werkkracht van de auteur en het geduld van de lezer zwaar op de proef hebben gesteld. Het boek verschuift het gewicht van de synthese naar de analyse, twee manieren van onderzoek en beschrijving waartussen geen schrille tegenstelling bestaat. De hoofdstukken van het boek vormen een samenhangend geheel, maar kunnen ook afzonderlijk worden gelezen. Als de lezer eenmaal aan het boek begonnen is, hoeft hij zich geen zorgen meer te maken: hij vindt gemakkelijk een nooduitgang.

 

© 2009 Verlag C.H. Beck München
© 2022 Nederlandse vertaling W. Hansen

pro-mbooks1 : athenaeum