Leesfragment: De vijfenzeventig bladen

10 november 2022 , door Marcel Proust
| | |

Vanaf vandaag in onze winkels, een week voor de honderdste sterfdag van Marcel Proust (10 juli 1871 – 18 november 1922): Marcel Prousts nagelaten werk in De vijfenzeventig bladen. En andere manuscripten (Les soixante-quinze feuillets), verzorgd en geannoteerd door Nathalie Mauriac Dyer en in het Nederlands vertaald door Désirée Schyns, Philippe Noble, Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos. Lees bij ons het voorwoord van Jean-Yves Tadié, en dat van Ieme van der Poels De tijdmachine van Marcel Proust. Een gids voor de moderne lezer van Op zoek naar de verloren tijd en bekijk onze Franse literatuurpagina.

In 1954 maakt de befaamde Parijse uitgever Bernard de Fallois uit het niets melding van de vondst van vijfenzeventig bladen handgeschreven werk van Marcel Proust. Het lijkt om een voorstudie te gaan van de beroemde romancyclus Op zoek naar de verloren tijd, maar de vijfenzeventig bladen verdwijnen gelijk weer uit zicht. Pas na het overlijden van De Fallois in 2018 worden ze in zijn nalatenschap gevonden en in 2021 geredigeerd en geannoteerd uitgeven door Gallimard.

De herontdekking slaat in als een bom. De internationale pers heeft het over ‘de heilige graal’, want nu het materiaal door iedereen gelezen kan worden, wordt het belang meteen duidelijk. De vijfenzeventig bladen, door Marcel Proust in 1908 geschreven en zorgvuldig bewaard, zijn niets anders dan het fundament van Op zoek naar de verloren tijd. In deze teksten herkent de lezer de meest iconische momenten uit de romancyclus, maar vaak zijn de details anders dan in het uiteindelijke werk. De vijfenzeventig bladen zijn een miniatuurversie van La Recherche, en ze bieden een unieke kijk op het leven en denken van de jonge Marcel Proust.

N.B. Alles over Marcel Proust verzamelen we op zijn eigen Athenaeum-pagina, nieuwe Franse titels óver hem ook, maar zo ga je direct naar onze eigen stukken: lees dus een fragment uit Ieme van der Poels De tijdmachine van Marcel Proust. Een gids voor de moderne lezer van Op zoek naar de verloren tijd, lees vertalers Désirée Schyns en Philippe Noble over In de schaduw van meisjes in bloei, en een fragment uit deel 1, De kant van Swann. Lees ook een fragment uit de concurrerende vertaling door Martin de Haan en Rokus Hofstede, Swanns kant op; ze lichtten ook hun versie van de eerste zin toe.

 

Het sacrale ogenblik

Hier zijn ze dan, vijfenzeventig bladen, zo lang verborgen, zo lang verwacht en legendarisch geworden! In Le Peuple betreurt Michelet het dat geniale kunstenaars de sporen van het ontstaan van hun eigen werken hebben uitgewist: ‘Zelden bewaren ze de voorstudies als voorbereiding op het scheppingsmoment.’ De historicus probeert het unieke ogenblik van het scheppen te vatten, het ‘sacrale ogenblik’ waarop het grote kunstwerk voor het eerst aan de bron ontspringt. Dit ‘sacrale ogenblik’ komen we nu met deze publicatie van De vijfenzeventig bladen nader. Het waardevolle van deze bladzijden uit de toekomstige roman is dat ze als eerste geschreven werden, hoewel ze ons als laatste bereiken. Toen de bezorgers van het werk van Proust in de Pléiade-reeks bij uitgeverij Gallimard, en wetenschappers uit de Parijse onderzoeksgroep Institut des textes et manuscrits modernes (item), zich toelegden op de reconstructie van de geschiedenis van de proustiaanse tekst aan de hand van verschillende overgebleven lagen en opeenvolgende sporen, moesten ze het zonder die allereerste bouwstenen stellen. Net als archeologen die onder de gotische kathedraal een Merovingisch of romaans kerkje zoeken.

Als eerste bezorger van Jean Santeuil en Contre Sainte-Beuve had Bernard de Fallois al eerder op het bestaan ervan gewezen. Hij refereerde aan de lijst ‘al geschreven bladzijden’ die Proust in het eerste van een reeks ‘Carnets’ in 1908 had opgesteld en waarin hij onder andere enkele aanzetjes tot verhalen vluchtig noteerde; die lijst viel niet precies samen met de teruggevonden ‘Vijfenzeventig bladen’. Het ging slechts om een momentopname. We bevinden ons namelijk in de laatste maanden van 1907 of het eerste halfjaar van 1908. Proust heeft zich sinds 1899, toen hij Jean Santeuil definitief weglegde, niet meer aan het romangenre gewaagd. Daarna maakt hij een in artistiek opzicht onvruchtbare periode door. Tot 1905 blijft zijn productie beperkt tot twee Ruskin-vertalingen met bijbehorende voorwoorden. Na de dood van zijn moeder in september 1905 volgt een blanco jaar, of beter gezegd een zwart jaar (al beweert René Peter in Une saison avec Marcel Proust dat zijn goede vriend in 1906 in Versailles voortdurend bezig was met schrijven); hoe dan ook verschijnen dat jaar Sésame et les lys, zijn vertaling van Ruskins Sesame and Lilies, en een artikel over diens Stones of Venice – Venetië, ‘begraafplaats van geluk’, dat opnieuw in de Vijfenzeventig bladen opduikt.

In 1907 publiceert Proust een opmerkelijk artikel waarin hij zijn opvatting over het oedipuscomplex uiteenzet, ‘Sentiments filiaux d’un parricide’ (Ouderliefde van een moedermoordenaar), een ander, ‘Mort d’une grand’ mère’, over de dood van een grootmoeder, en ‘Impressions de route en automobile’, kortom teksten waarin theoretisch denken wordt verbonden met het autobiografische genre, en verder enkele leesnotities. Al die thema’s komen later in het toekomstige werk weer aan bod, maar op zichzelf genomen waren ze nooit in staat geweest om de naam van de auteur te vestigen. Tegen eind 1907 of begin 1908 staan de deuren naar het scheppen van verhalend proza opeens weer wagenwijd open. Uitwaaierende wegen worden bewandeld, maar nog voor het bereiken van de bestemming verlaten. Ideeën en thema’s hebben zich aangediend en zijn weer verdwenen, zoals bij de verschijning van vreemde spoken.
Proust moet namelijk nog minstens twee pogingen ondernemen voordat hij echt in staat is aan zijn roman te beginnen, waarmee ik niet eens Op zoek naar de verloren tijd bedoel, maar slechts ‘Combray’ met zijn twee kanten en een verblijf aan zee; en om over een reis naar Venetië te kunnen vertellen zal hij nog veel langer moeten wachten. Wat was er dan zo goed aan die Vijfenzeventig bladen dat hij ze volschreef, of zo slecht dat hij ze weer liet liggen? Zoals computerprogramma’s die zichzelf onmiddellijk na gebruik vernietigen. Komt het door de fragmentarische vorm, die hem te veel aan de schetsen uit Les Plaisirs et les Jours (‘Genoegens en dagen’) herinnerde? Was de plot, die niets anders kon zijn dan de geschiedenis van een roeping, al gevonden? Wat moest hij inderdaad vertellen? Welke herinneringen? Het verhaal van welke personages? Dat van een broer, die zou verdwijnen? Van het familieleven in een landhuis dat niet in Illiers, maar in Auteuil lag? Van de twee kanten van de innerlijke geografie van zijn geboortegrond? Van provinciale of Parijse aristocraten? Van meisjes aan zee? Waar is de liefde? Waar zijn Sodom en Gomorra? En waar is vooral de onwillekeurige herinnering? Al deze vragen beantwoordt Nathalie Mauriac in haar ‘Analyse’. Want de roman bestaat pas echt als Proust de onwillekeurige herinnering niet alleen tot een beslissende psychologische belevenis maakt, maar tot het ordenend principe van zijn vertelling, met andere woorden op de dag dat hij de inval krijgt te schrijven dat heel Combray aan een kopje thee ontsproten was.
Proust heeft zelf die momenten beschreven waarop je je afkeert van een schouwspel, een gezicht of een indruk waarin je je beter had kunnen en moeten verdiepen: de kerktorens van Martinville, de drie bomen van Hudimesnil, het melkmeisje uit Balbec. In zijn eigen leven heeft hij geliefde mensen verlaten net zoals hij teksten liet liggen, Reynaldo Hahn aan het begin, Henri Rochat tegen het einde: het waren eeuwige schetsen, eeuwige kladversies van een man die het waard zou zijn geliefd te worden maar zich nooit heeft aangediend. Wie onuitgegeven teksten presenteert vertelt iets over het afbreken: een afgebroken roman, zoals een afgebroken verhouding in La femme abandonnée van Balzac, of een opgegeven liefde in het gedicht ‘À une passante’ (‘Aan een voorbijgangster’) van Baudelaire. Intellect en hart zijn bij Proust opvallend onrustig, hij is de Cherubino of de Don Giovanni van de al geschreven tekst.
Daarvan zal hij ook de Penelope worden. Wie onuitgegeven teksten presenteert vertelt ook het verhaal van een reeks herrijzenissen. Deze bladzijden werden verworpen, dag en nacht uit elkaar gehaald en opnieuw samengesteld; ze zullen weer tevoorschijn komen, hernomen worden en zichzelf ook overtreffen. Wat Proust voor Jean Santeuil niet gedaan heeft zal nu voor De kant van Swann veel tijd kosten en een hoge tol aan mislukte pogingen eisen. Overigens hebben deze bladen geen titel. Er zijn romanschrijvers die eerst een titel bedenken en daarna hun boek schrijven; Balzac heeft bijvoorbeeld lijsten met titels nagelaten voor nog niet geschreven boeken. Nu is een titel voordat hij aanleiding tot succes geeft een eenheidsfactor, een motor, een ideaal om na te streven. Zonder titel kan het boek niet ontstaan, het blijft maar een schim, een uit elkaar gevallen pop. Je zou er, om met Horatius te spreken, Orpheus’ verspreide ledematen – disjecti membra poetaea – niet eens in kunnen ontwaren.
De onderhavige bladzijden doe je onrecht aan als je daarbij een gevoel van ‘déjà lu’ – al gelezen – ondervindt: dat komt doordat wat je als laatste leest als eerste geschreven werd. Daarin schuilt de paradox voor de liefhebber van onuitgegeven werk: hij is op zoek naar wat de auteur juist verworpen heeft, hij bewondert het doorgehaalde, weggewerkte, herschrevene precies omdat het anders is. Dit ‘anders zijn’ wordt hier dus weer het nieuwe, en deze ‘nieuwe Proust’ is juist de oudste. Je hoopt er een sleutel in te ontdekken, de eigenlijke sleutel tot het werk, The figure in the carpet, de Aspern papers. Het wonder bij manuscripten is dat ze de terugkeer naar de kindertijd mogelijk maken die in het echte leven volstrekt onmogelijk is. Alleen bij kunstwerken en in het bijzonder bij films kan een kind in een flashback verschijnen nadat we al kennis hebben gemaakt met de volwassene die het geworden is. De bekende uitspraak van Bernard de Chartres dat wij dwergen zijn op de schouders van reuzen dient hier omgekeerd te worden: de reus is op de schouders gaan zitten van de dwerg die hijzelf ooit was.
De onuitputtelijke stroom jeugdherinneringen en gevoelens van rouw is nog niet gekanaliseerd, hij blijft ononderbroken vloeien. Dat valt eenvoudig te verklaren: deze eindeloze monoloog hoort bij de biecht, de autobiografie, niet bij de roman. Want dat is waar Proust rond de jaarwisseling van 1907-1908 aan begint: aan een autobiografie. Het bewijs daarvan wordt geleverd door een feit van doorslaggevende betekenis: de schrijver gebruikt de echte voornamen van zijn familieleden. De grootmoeder heet Adèle (Berncastell-Weil), de moeder Jeanne (Weil-Proust), de verteller Marcel. Moeder en grootmoeder: Proust ontroert ons altijd het meest als hij het over hen heeft. De uiting van het kinderleed, zo anders dan bij volwassenen, het achter. of onderliggende leed van een te vluchtig gegeven of geweigerde kus, krijgt er iets bijna ondragelijks door, terwijl tal van kinderen tevreden waren geweest bij het idee dat hun ouders nog in de buurt waren, in de tuin of in de eetkamer. De bladzijden over het verblijf aan zee getuigen van een wanhopig verlangen naar erkenning, net zoals die over de aristocratie. Wat is de kleine Marcel overkomen, welk onrecht is hem aangedaan, door welk noodlot werd hij getroffen, dat hij zo onuitsprekelijk lijdt?
Een klein kind huilt in Auteuil. De literatuur zal deze open wond gaandeweg steeds beter maskeren, eerst in Tegen Sainte-Beuve, later in de opeenvolgende versies van De kant van Swann. In haar meesterlijke ‘Analyse’ legt Nathalie Mauriac Dyer de voortgang van het scheppingsproces bloot, vanaf de onderhavige bladen tot aan de teksten die in het verlengde daarvan liggen en zich als tentakels in de latere ‘Cahiers’ uitstrekken. Ze stapelen zich letterlijk op om een wond onder het gewicht van de bladzijden te kunnen verbergen. De jammerklacht verdwijnt achter de kronkelingen van de lange volzin. Na de eerste aanzet tot autobiografie zet Proust zich aan het schrijven van een kritisch essay. Dat bevredigt hem evenmin, zodat hij daarna toch aan zijn roman begint. Na de laatste fase van deze Vijfenzeventig (of eigenlijk zesenzeventig) bladen en het schrijven aan de pastiches krijgt hij opeens het idee voor Tegen Sainte-Beuve of beter voor het ‘gesprek met moeder over Sainte-Beuve’. Deze manier om de moeder weer tot leven te wekken is ook een vorm van afscheid nemen. Pas nadat hij tot dat afscheid in staat is gebleken, zal Proust daadwerkelijk aan zijn roman kunnen beginnen.

Dankzij de romantechniek kan Proust procedés inzetten, krijgt de proustiaanse monoloog vorm en begrenzing, maar ook een soortelijk gewicht en een zekere terughoudendheid die hij in die eerste maanden van 1908 nog niet had. Daarentegen hebben we hier, bij deze bladen, de indruk dat we het werk beter begrijpen, we voelen dat we uitleg krijgen over alles wat verborgen bleef. Bij het lezen van de uiteindelijke tekst van de Recherche hadden we graag meer willen weten. Hier weten we alles en krijgen we zelfs het gevoel dat we te maken hebben met een vorm van schaamteloosheid. Maar het genie voedt zich met opofferingen die iemand met alleen maar talent niet kan opbrengen. Een klein kind huilt in Combray en daaruit ontstaat een meesterwerk.

 

Copyright © Éditions Gallimard, 2021
Copyright Nederlandse vertaling © 2022 Désirée Schyns, Philippe Noble, Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum