Leesfragment: De zee is niet van water

26 juni 2022 , door Adam Nicolson
|

28 juni verschijnt Adam Nicolsons De zee is niet van water. Leven tussen de getijden (The Sea Is Not Made of Water: Life Between the Tides) in de vertaling van Nico Groen. Lees bij ons een fragment!

In De zee is niet van water nodigt Adam Nicolson zijn lezers uit om aan de kustlijn te komen staan, aan de rand van een zelfgemaakte poel tussen de rotsen. En wie dan verder kijkt dan zijn weerspiegeling in het water zal er een wonderlijke wereld vinden, recht onder zijn neus. Want zo’n net gegraven poel raakt al snel vol sprankelend leven; en met dat leven komt het drama... Zo is er de hevige strijd tussen anemonen, de opofferingsgezindheid van jonge alikruiken om het leven van hun oudere soortgenoten te redden en is er de opmerkelijk tedere, wekenlange seks van krabben.

Adam Nicolson, zoon van Nigel Nicolson en kleinzoon van Vita Sackville-West, verkent en beschrijft de natuurlijke wonderen van het gebied dat droogvalt bij eb en onder water staat bij vloed, waarna hij ons van de kleine intimiteit van zijn rotspoel meeneemt naar de ruigte van de Schotse rotskust, waar hij de geschiedenis van de mensen en dieren in deze wilde omgeving beschrijft. De zee is niet van water is een lyrische en liefdevolle duik in het leven aan de kust, maar bovenal een boek waar de wonderen van de natuur en grote literatuur samenkomen.

 

Inleiding

Het wonderbaarlijke

Uit: Adam Nicolson, De zee is niet van waterDe Sound of Mull, zomer 2020.

De zee is niet van water. Dieren zijn haar genen. Kijk omlaag als je boven het ondiepe water neerhurkt en je ziet een alikruik of een garnaal, een krab die zwaait met zijn schaar of een kluitje zeeanemonen die op je lijken te wachten. Je hebt geen verrekijker of speciale sluipvaardigheden nodig: loop naar het gesteente en al wat leeft zal je begroeten.
Halverwege de negentiende eeuw, toen het victoriaanse Groot-Brittannië als een blok viel voor de kust, werden getijdenpoelen het middelpunt van een natuurcultus waarin hun rust en rijkdom werden beschouwd als een geruststellend beeld van de schepping. Het leven in wat Philip Henry Gosse, de grote apostel van de poelen, ‘die kalme holten’ noemde, was goed en zelfs vredig. Het was alsof de poelen stamden uit een tijd van voor de zondeval, toen het leven nog onschuldig was en onbedreigd. Gosse, wie een Engels kinderrijmpje door het hoofd moet hebben gespeeld, zal Adam en Eva voor zich hebben gezien, stepping lightly down to bathe in the rainbow-coloured spray (‘met lichte tred afdalend om te baden in het regenboogkleurige stuifwater’). Juist toen Darwin het door God verordonneerde beeld van de natuur op losse schroeven zette en het leven uitleverde aan het toeval, gestuurd door verandering, kwam de getijdenpoel de victorianen voor als een hof van prelapsarische gelukzaligheid, een fonkelende beslotenheid waarin de natuur permanente perfectie leek te herbergen.
Wij hebben iets van dat victoriaanse verlangen naar sereniteit geërfd. We trekken nog steeds naar de zee om haar troost en eenvoud. Verplichtingen en zorgen lijken er weg te vallen; het is er nog zoals het er was toen we klein waren. De getijdenpoelen lonken nog altijd, de puitalen en grondels glinsteren nog steeds aan onze voeten. Maar er schuilt een zekere ironie in om de kust te kiezen als decor van ontspanning. Ook al doen veranderingen zich er ritmisch en regelmatig voor, de variatie is er groot. Een getijdenkust beschikt ruimschoots over die paradoxale eigenschap van voorspelbare onvoorspelbaarheid en is zowel open als gesloten, zowel vreemd als vertrouwd. Regelmaat dolt hier met het onverwachte. Niets laat zich beter voorspellen dan het komen en gaan van het tij, en toch kun je nergens op vertrouwen: niet op het dagelijks onthullen en weer uitwissen, niet op het dagelijks kwijtraken en heroveren.
Dit boek gaat over dat veelvoud aan lagen tussen de getijden, de manieren waarop het eenvoudige er over het niet-zo-eenvoudige heen ligt, het verbazingwekkend spiegelbeeldige van het leven van mensen en dat van dieren aan de kust, in mooie, stille poelen waar een even grote dreiging heerst als in een willekeurige rattensteeg of Romeinse arena. Het leven tussen de getijden is rijk maar vol gevaar; het is geen toeval dat het een van de leefomgevingen op aarde is die de meeste geheimen prijsgeven. Alle grote ontdekkingen van de natuurwetenschappen, van het concept van taxonomie tot de in gesteenten geopenbaarde opeenvolging van dieren in de tijd, van de aanpassing van organismen aan de omstandigheden tot het idee van natuurlijke selectie – dat uiteindelijk vaste vorm aannam in het hoofd van Darwin toen hij acht lange jaren de inwendige bouw van rivierpootkreeften bestudeerde5 – en van het functioneren van ecologische netwerken tot het allesoverheersende belang van zogeheten trofische cascaden: al die manieren om het patroon van het leven te doorgronden ontstonden door te bestuderen wat zich voordoet bij planten en dieren tussen de getijden.
Daar kun je voorbij je eigen weerspiegeling kijken en het wonderbaarlijke pal voor je neus zien. ‘Voor de geest is het een genot [...] vochtig te worden,’ zei Heraclitus 2500 jaar geleden in Efeze. Dat is de drijfveer achter dit boek.

Voor mij begon het in de lente, dertig jaar geleden. Ik kende Sarah, die niet lang daarna mijn vrouw zou worden, nog niet lang toen ze me meenam naar een gebied dat ze als meisje al had gekend. Haar familie kwam er al jaren, ver weg aan de westkust van Schotland, in Argyll, waar David Balfour uit Stevensons Kidnapped had gezien dat de zee ‘ver tussen de bergen door liep en rond de basis kronkelde’, een landschap vol insnijdingen, ‘als een kam zo gekarteld’. Zelfs op de kaart strekken land en zee zich diep in elkaar uit als de vingers van twee handen.
We overnachtten ongeveer 15 kilometer verderop in een hotelletje aan de oevers van Loch Sunart. De sfeer was beschaafd: tafelkleden, vriendelijke bediening-met-glimlach door de eigenaar, een gepensioneerde bioloog wiens daspunt in de pastinaaksoep zakte toen hij die voor ons neerzette. Niemand in de eetzaal zei iets. De boter werd geserveerd in zilveren jakobsschelpen, de haverkoekjes zaten verpakt in een luchtdicht blikje en we fluisterden elkaar boven de hertenbiefstuk en de crumble onze vertrouwelijkheden toe.
De volgende ochtend vroeg door de eikenbossen aan de Atlantische Oceaan, die lentegroen oplichtten. Het einde van mei is het moment van volmaaktheid, waarop het westelijk deel van de Hooglanden die glinstering krijgt die er enkele weken aan het begin van de zomer overheen ligt. Koekoeken in de elzen. Zwartkoppen in alle andere bomen. Witte kwikstaarten op natte stenen. De holle klank van andere koekoeken verder weg, alsof ze roepen in een van handen gevouwen kommetje. Overal het beschaduwde blauw van wilde hyacinten, overal die geur.
Omhoog de bossen uit en de heuveltoppen op. De hele doorsneden provincie Morvern lag aan onze voeten, een bergachtige, vinvormige streek in Schotland van ruim 300 vierkante kilometer, bijna geheel omgeven door zeearmen. We liepen dicht langs hellingen onder bergtoppen en daalden af naar de vlakten rond een zalmrivier, langs het zoetwaterloch aan het uiteinde, waar het water, net whisky, als zijdevlechten wegliep over het zandstrand en vervolgens over een druk met reigers bevolkte oever naar zee.
Nog 5 kilometer te gaan. Op het laatst rondden we een bocht langs een achttiende-eeuws bijgebouw dat tegenwoordig wordt gebruikt om schapen te scheren en klitten uit hun vacht te verwijderen, en terwijl het pad van richting veranderde kwam de baai in beeld, groot en breed, een wereld op zich, een halve cirkel met donkere kliffen en beboste hellingen, met de kam van die kliffen een paar honderd meter boven zeeniveau, waar op regelmatige afstanden water vanaf stortte dat door de bossen naar de rotsachtige kust stroomde. Een pad liep in haarspeldbochten steil onder de oude lindebomen door naar beneden.

Uit: Adam Nicolson, De zee is niet van water
De baai, uitkijkend over het zuidoosten, in de richting van Lismore en de heuvels boven Oban.

Zoals elke goede plek was het alsof hij voor de wereld verborgen werd gehouden, en hij leek enorm maar vreemd intiem. De baai lag op het zuiden, in de richting van de heuvels van Mull. In het zuidoosten, ruim 10 kilometer ver weg, de solitaire witte vinger van de vuurtoren van Lismore. Daarachter de heuvels boven Oban.
Zo was de ligging: uit de wind, een door kliffen omringde halve cirkel van een baai van ongeveer anderhalve kilometer doorsnee, waar het water van de Sound bijna een kilometer ver in doordringt, en met scherp afgetekende landtongen aan weerszijden, die in het westen van basalt, die in het oosten van kalksteen.
Aan de kop van de baai ligt een zwart strand van basaltzand, de vermalen lava van een vulkaan op Mull, dat slechts oplicht dankzij verspreid liggende, kapotte kokkels, hier en daar een stukje zeeglas, de bodem van een fles en wat oude schaalhorens en mosselen. Er stroomt een beekje overheen dat tussen de gele lissen van een moeras opduikt en waarvan de meanderende loop met elk tij en elke bui verandert.
Zelfs nu ga ik, elke keer als ik er aankom, naar het strand. Bij eb liggen hopen zeewier, vooral gezaagde zee-eik, op het modderig-zanderige oppervlak. Ze lijken op een berg sla van een dag oud. De zee strekt zich als een volmaakte spiegel uit in de richting van de Sound. Lege schelpen liggen op het opdrogende zand. De ene helft van een scheermes steekt uit het zand, dof geworden. Er liggen wat wormhoopjes en een steen met een zeepokkenkorst, een gebutst en beschadigd brok van een van de oeroude keien die van verder naar het oosten door gletsjers zijn meegevoerd.

[…]

 

© 2021 Adam Nicolson
© 2022 Nederlandse vertaling Nico Groen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum