15 november verschijnt Keiron Pims biografie Eindeloze vlucht. Het leven van Joseph Roth (Endless Flight: The Life of Joseph Roth), vertaald uit het Engels door Lidwien Biekmann en Frank Lekens. Lees vandaag een fragment!
Eindeloze vlucht van Keiron Pim is de eerste biografie van Joseph Roth in Nederlandse vertaling. De Engelse journalist en biograaf volgt de schrijver langs alle etappes van zijn leven. Roths geboortegrond en zijn jeugd in de joodse gemeenschap van Brody, in het huidige Oekraïne, vormden een onuitputtelijke, haast mythische bron voor meesterwerken als Radetzkymars en Job. Zijn carrière als verslaggever in onder andere Wenen en Berlijn tijdens het interbellum inspireerde hem tot profetische romans als Rebellie en Rechts en links. En zijn jaren in ballingschap in onder andere Parijs en Amsterdam behoorden tot de productiefste van zijn leven. Pim brengt in dit meeslepende, invoelende standaardwerk de fijnmazige verbanden in kaart tussen de levensweg en het werk van een van de grootste Europese schrijvers van de twintigste eeuw.
N.B. Lees ook een fragment uit Radetzkymars en een toelichting door vertaler Els Snick, Jerker Spits' bespreking van Elke vriendschap met mij is verderfelijk, ook vertaald door Snick, en een voorpublicatie daaruit. We bespraken ook Joseph Roths Waar het me slecht gaat is mijn vaderland en Spoken in Moskou en publiceerden voor uit De buste van de keizer en Vlucht zonder einde. Vertalers Elly Schippers & Janneke van der Meulen ten slotte lichtten de laatste zin van De buste van de keizer toe; Schippers schreef ook over Tarabas.
’t Wordt killer nu, de mist komt op!Pas in de avond lonkt ons huis.Faust, deel 1, Johann Wolfgang von Goethe
Op de vlakten van West-Oekraïne die ooit deel uitmaakten van het Oostenrijkse kroonland Galicië ligt een plaatsje, Brody, dat er precies zo uitziet als je je zou voorstellen van een stadje dat in de loop der eeuwen uitgroeide tot een centrum van handel en cultuur, om dan ineens te worden beroofd van alles waardoor het vroeger zo was opgebloeid en vervolgens een eeuw lang weg te kwijnen, de neergang af en toe versneld door oorlog in de straten. Verweerde bloemdecoraties prijken op puien uit de Habsburgse tijd en roestige ijzeren balkonnetjes worden geschraagd door statige kraagstenen waar de verf van afbladdert. Het oude marktplein is nu een kale asfaltvlakte, de synagoge een ruïne. Midden in de stad is een straat, de Voelytsja Zolota, waar hier en daar nog een stel vervallen huizen uit de hoogtijdagen staan, opzichtig sierlijke gebouwen tussen de armoedige betonnen blokkendozen en winkels uit de naoorlogse Sovjettijd. Op nummer 18 zit nu een banketbakker. Eind negentiende eeuw was hier en in het sindsdien herbouwde pand op nummer 20 een rijke kleermaker gevestigd die de felgekleurde uniformen van het Keizerlijk en Koninklijk Leger naaide. Er ligt een oud steegje tussen de twee panden. Als je door die steeg naar de straat loopt, zie je een voormalige boekhandel met bustes in bas-reliëf van ooit belangrijke mannen en aan je linkerhand het spookachtige oude Hotel Bristol, vuilwit als de sneeuw die de stad ’s winters bedekt. De steeg voert naar een stukje grond waar vroeger een huis heeft gestaan, en in dat huis zorgde in september 1894 een jonge vrouw voor haar pasgeboren kind zonder te weten of de echtgenoot die haar in de steek had gelaten ooit nog terug zou komen.
Voelytsja Zolota (voorheen Goldgasse) in Brody; het steegje naar de straat waar Roths geboortehuis heeft gestaan; het pand van de kleermaker op nummer 18-20.
Er werden in de familie later wel verhalen over verteld – verontwaardigde verhalen over die rare man die ze nooit echt hadden vertrouwd, en dat hij zomaar ineens was verdwenen toen Maria Grübel hem zo hard nodig had, zodat de familie zich over haar en het kind had moeten ontfermen. Nachum Roth, zeiden ze, zat in een stoomtrein die over het Duitse platteland naar Berlijn tufte toen zijn gedrag andere passagiers begon te verontrusten. De voormalige theologiestudent werkte als inkoper van graan voor een Hamburgs exportbedrijf, maar in een bestek van een paar dagen was zijn leven plots in duigen gevallen. Iemand die hij vertrouwde was ervandoor met het graan dat hij had opgeslagen in de Silezische stad Kattowitz. Hij was er met Maria heen gesneld om het te achterhalen, maar zonder succes. Toen had hij haar in Silezië achtergelaten en de achthonderd kilometer lange tocht naar Hamburg afgelegd om zijn werkgevers tot bedaren te brengen, maar zonder succes, en nu reisde hij, beschaamd en berooid, terug naar Kattowitz om Maria weer naar Brody te brengen. Hij was er kapot van. Zijn greep op de werkelijkheid was al langer vrij zwak, maar hier in de trein gedroeg Roth zich echt alsof hij niet bij zinnen was. Bij het eerstvolgende station werd hij uit het rijtuig gehaald en naar een Duitse psychiatrische instelling gebracht, die hem uiteindelijk overdroeg aan zijn familie in Rzeszów, Galicië. Die kende een chassidische wonderrabbi die over helende krachten zou beschikken en stuurde Roth daarheen. Maria keerde in haar eentje terug naar Brody en wachtte daar op haar man, maar hoorde niets meer van hem. Op 2 september beviel ze van een jongen, waarschijnlijk daar in het huis van haar vader aan de binnenplaats achter de Voelytsja Zolota, door de Duitstalige joden toen de Goldgasse genoemd. Nachum Roth liet zich niet meer zien. Na enige tijd heeft Maria’s broer Salomon Grübel hem nog wel een bezoek gebracht in het huis van de rabbi. Toen hij aan Roth werd voorgesteld, begon die te lachen en hield daar gedurende Grübels bezoek bijna niet meer mee op. Grübel zag een knap gezicht met een blonde baard en dezelfde stralende ogen die zijn jonge zoon typeerden. Het drong niet tot Roth door dat hij vader was. Hij zou de rest van zijn leven bij de rabbi blijven wonen. Jaren later schreef zijn zoon: ‘Het moet een eigenaardige man zijn geweest, een Oostenrijkse nietsnut, hij gaf veel geld uit, was waarschijnlijk aan de drank en stierf toen ik zestien was, aan waanzin ten prooi. Zijn specialiteit was zwaarmoedigheid, die ik van hem heb geërfd. Ik heb hem nooit gezien. Maar ik weet nog dat ik als jongen van een jaar of vier, vijf een keer droomde van een man die mijn vader moest voorstellen. Tien of twaalf jaar later zag ik voor het eerst een foto van mijn vader. Ik kende hem al. Het was de man uit mijn droom.’ Dit was bijna zeker verzonnen, maar dat hij gedroomd heeft van die vader die hij nooit heeft ontmoet kunnen we best geloven. Zijn verloren vader een of andere vorm van bestaan geven – echte en denkbeeldige surrogaten verzinnen voor het onvervangbare – werd zijn levenslange bezigheid.
Net iets verder oostwaarts dan halverwege tussen Praag en Kyiv ligt een fraaie Oekraïense stad die de onbestendigheid van plaats en identiteit in Oost-Europa belichaamt. Tot 1991 was deze stad een halve eeuw door het leven gegaan als Lvov, in de Oekraïense Socialistische Sovjetrepubliek. Daarvoor was het dertig jaar lang de Poolse stad Lwów – er zijn nog steeds Polen die zeggen dat Oekraïne de stad alleen maar in bruikleen heeft – en in 1918 was het een paar maanden de hoofdstad geweest van de West-Oekraïense Volksrepubliek. Op moderne kaarten heet de stad nu Lviv, maar op een kaart van begin vorige eeuw zie je Lemberg staan, gelegen in Galicië, aan de oostgrens van Oostenrijk-Hongarije. (De Jiddischtalige inwoners zelf noemden het destijds Lemberik.) En verschuif je je vinger zo’n honderd kilometer in noordoostelijke richting, dan kom je op beide kaarten uit bij het stadje Brody. Op de oude kaart ligt het vlak bij de grens tussen Galicië en het Russische Rijk, tegenwoordig ligt het ruim binnen de grenzen van Oekraïne. Het woord oekrajina betekent ‘grensland’. Een oud grensstadje in een grensland dus. Waar men de lijnen op de kaart ook trok, Brody lag er altijd ergens tussenin, de hele geschiedenis van het plaatsje is er een van vluchtigheid en migratie. Gelegen als het is op de route van Lviv naar Kyiv stromen er elke dag mensen doorheen, van wie sommigen een generatie of twee in het stadje blijven hangen. Het telt tegenwoordig zo’n 23.000 inwoners – niet zo’n heel groot verschil met de 16.400 die er volgens de Oostenrijks-Hongaarse volkstelling in 1900 woonden, maar de samenstelling van de bevolking is wel radicaal veranderd. In 1900 was 72 procent van de inwoners joods en in de decennia daarvoor was dat aandeel enige tijd zelfs meer dan 80 procent geweest. Toen woedende Russen in maart 1881 ten onrechte de joden de schuld gaven van de moord op de hervormingsgezinde tsaar Alexander ii, had die volkswoede in tweehonderd steden geresulteerd in pogroms die duizenden joden de grens over joegen naar Brody. Zo kwam het stadje bekend te staan als het Poolse Jeruzalem en herbergde het met name een grote groep chassidim, orthodoxe joden die op alle verschillende momenten van de dag een gebed prevelen en die naar deze stad getrokken werden omdat in de zeventiende eeuw de Ba’al Sjem Tov er had gewoond, de oprichter van hun beweging. Eind negentiende eeuw wemelde het in de straten van Brody ineens van de jesjieves, kleine theologische scholen waar in het zwart geklede jongens met keppeltjes en peies discussieerden over de Talmoedische voorschriften en buiten liepen te kletsen in het Jiddisch, de lingua franca van de Europese joden. Driemaal per dag wendde driekwart van de bevolking in het stadje zich in de richting van het echte Jeruzalem om te bidden. En zoals elk sjtetl in Galicië had ook Brody zijn hogelijk vereerde, mystieke wonderrabbi’s of tsadikim. De wonderrabbi kon mensen zegenen, wonderen verrichten en wijze raad geven voor alle mogelijke levensdilemma’s, daarbij geholpen door een gevolg van chassidim die hem eten brachten, met hem in gebed gingen en bezoekers binnenlieten of juist buiten hielden. In 1924 wilde de vermaarde verslaggever van de Frankfurter Zeitung Joseph Roth, tot voor kort correspondent in Parijs maar nu op reportage in Polen en Oekraïne, een bezoek brengen aan zo’n rabbi. Hij zou dat fenomeen later beschrijven in een boek over de Oost-Europese joden. Van de tsadiek die hij bezocht, werd gezegd dat hij niet alleen bemiddelde tussen mens en God ‘maar, wat nog moeilijker is, tussen mens en mens’. Roth was er op tijd voor de joodse Hoge Feestdagen, waarop de rabbi open huis hield. Hij stond om vijf uur op, toen de Galicische nevelslierten nog boven de velden zweefden en de paarden stonden te huiveren in de kille ochtendlucht, en vertrok in een boerenkar met vijf moeders en hun kroost. De vrouwen, gekleed in een zwarte wollen omslagdoek, waren pluimveeverkoopsters en wilden allemaal de rabbi bezoeken. Bij zonsopgang, het begin van wat een warme, stralende herfstochtend werd, kwamen ze aan in het stadje en zag Roth dat al heel wat bezoekers hem voor waren – sommigen lagen in afwachting van hun audiëntie in schuren en gangen te slapen, anderen hurkten op de planken die bij wijze van bestrating langs de modderige wegen waren gelegd. Zijn afstandelijke beschrijving van de haveloosheid van het stadje en de armoede van de mensen wekt de indruk dat hij zich hier op onbekend terrein bevond. Toen het afgesproken uur aanbrak, dromde de menigte om het huis van de rabbi. Een stevig gebouwde chassied met een koperrode baard trad op als deurwachter en hield de mensen hardhandig op afstand. Roth trok zijn aandacht. Met zijn bontjas en hoge rijlaarzen viel de schrijver op. Hij zei dat hij de rabbi wilde spreken. De man zei dat hij zijn probleem maar op een briefje moest schrijven, dan zou de rabbi dat lezen en voor hem bidden. Roth zei dat hij de rabbi zelf wilde zien, maar zonder resultaat: ‘Kunt u na de feestdagen terugkomen?’ Roth hield vol en kreeg te horen dat hij dan maar achterom moest lopen en door de keuken naar binnen moest gaan. Daar bleek zich een handelaar te bevinden die geld genoeg had om niet in de rij te hoeven staan. Toen Roth aan de beurt was, betrad hij een eenvoudig kamertje waar de rabbi – zwarte baard, grijze ogen en knokige handen met nagels ‘wit en puntig’ – aan een tafel zat bij het raam dat uitkeek op de binnenplaats. De man keek naar Roth, vroeg wat hij wilde en keek weer uit het raam. ‘Ik zei dat ik hem graag eens wilde zien en zoveel over zijn wijsheid had horen vertellen,’ schrijft Roth. ‘God is wijs!’ zei de rabbi, en hij wenkte hem. Toen gaf hij Roth een hand en zei hartelijk: ‘Het beste!’ Roth kende de beperkingen van zulke mannen maar al te goed. Antwoorden hadden ze niet te bieden, behalve op vragen van mensen die snel tevreden waren. Toch bleven de verhalen over wonderrabbi’s hem intrigeren. Zijn verslag van dit tochtje maakt deel uit van zijn indringende essay over het joodse leven van Rusland tot Parijs (waarin ook Berlijn en Wenen aan bod komen) dat een jaar later verscheen onder de titel Joden op drift (Juden auf Wanderschaft). Hij schrijft over de joden uit het oosten met nietsontziende scherpte en enig dedain voor hun gebrek aan verfijning, maar toch vooral met sympathie en een genegenheid die grenst aan bewondering voor hun weigering om te assimileren. Hij kan soms de spot drijven met de simpele leefwereld van de Oost-Europese joden, maar hij is regelrecht venijnig over het verwaterde jodendom dat hij in het westen ziet, bij de kleinzonen van de oude sjtetl-bewoners die nu ‘orgels nodig [hebben] om in de stemming te komen’ en voor wie God ‘een soort abstracte natuurkracht’ is, ‘hun gebed niet meer dan een formule. En ze zijn er nog trots op ook!’ De beschrijving van dansende chassidische joden uit het oosten op de feestdag Simchat Thora die daarop volgt, zindert juist van de energie. Maar ook al maakt hij er een persoonlijk verslag van, waarin hij af en toe op de eerste persoon overschakelt om zulke taferelen te beschrijven, hij houdt toch ook een zekere afstand. Oost-Europese joden worden altijd in de derde persoon beschreven. Als hij over ‘wij’ en ‘ons’ spreekt, heeft hij het over Duitsers en Oostenrijkers. Hij laat duidelijk doorschemeren dat het die groep is waar hij zelf bij hoort, niet de joodse stam. Alleen wie op de hoogte is van Roths levensloop, weet dat het hier niet gaat om een achtergrondreportage over een wereld die hem vreemd is, maar om een terugkeer naar zijn eigen heimat. Want als het naamloze sjtetl in Joden op drift ergens op lijkt, is het Brody wel. Zoals wel vaker in de ‘non-fictie’ van Roth zijn sommige details waarschijnlijk een beetje mooier gemaakt of uit een andere context overgeheveld. Het gaat hem meer om de poëtische en psychologische werkelijkheid dan om de prozaïsche feitelijkheid van de journalistiek. Van de vijf journalistieke hoofdvragen – wie, wat, waar, wanneer en waarom – bekommert hij zich alleen om de eerste, de tweede en de laatste. En zelfs bij de wie-vraag maakt zoiets als een naam zelden deel uit van de paar rake streken waarmee hij zijn personages schetst. Extrapolatie en analyse krijgen voorrang boven chronologie, locatie en verhaal. Hij heeft een scherpe neus voor specifieke menselijke zwakheden, voor momenten die een heel psychologisch landschap oproepen, maar plaats en tijd worden alleen met grove penseelstreken neergezet. De tekst is een amalgaam van observatie, polemiek en oude en recentere herinneringen – waarbij de herinneringen aan Brody een basisingrediënt zijn. ‘Het stadje ligt midden in een vlakte, door geen berg, door geen bos en door geen rivier begrensd,’ schrijft hij. Nu ligt Brody inderdaad in een vlakte, maar het wordt omsloten door bossen en aan de westkant door de rivier de Boldoerka: de naam Brody is afgeleid van het Oekraïense woord voor doorwaadbare plaats. ‘Het loopt uit in de vlakte. Het begint met kleine houten hutjes en eindigt daar ook mee. Na de houten hutjes komen de huizen. Daar beginnen de straten. De ene straat loopt van het zuiden naar het noorden, de andere van het oosten naar het westen. Waar ze elkaar kruisen, ligt het marktplein.’ Ja, en in het vooroorlogse Brody stonden de huizen gegroepeerd rond die modderige, beklinkerde rechthoek waar de twee hoofdstraten elkaar kruisen. ‘Aan het uiteinde van de straat die van het noorden naar het zuiden loopt, ligt het station.’ Ook dat klopt, en aan twee kanten loopt het spoor daar naar de einder, richting Lviv in het westen en Kyiv in het oosten.
[...]
© 2022 Keiron Pim© 2022 Nederlandse vertaling Lidwien Biekmann en Frank Lekens