Leesfragment: Erfgoed

15 maart 2022 , door Miguel Bonnefoy
|

Nu op de longlist van de Europese Literatuurprijs 2022: Miguel Bonnefoys Erfgoed (Héritage), vertaald door Liesbeth van Nes. Lees bij ons een fragment!

Aan het einde van de negentiende eeuw emigreert een wijnboer vanuit de Elzas naar Santiago de Chile met in zijn zak het stekje van een druif. In de schaduw van de Andes bouwt hij een nieuw bestaan op. Zijn huis aan de Calle Santo Domingo zal de volgende vier generaties van de Lonsonier-familie onderdak en bescherming bieden. Ze vergeten hun Franse wortels echter nooit. Drie zoons vertrekken tijdens de Grote Oorlog naar Noord-Frankrijk, maar alleen de oudste, Lazare, keert terug uit de loopgraven. Lazare trouwt met Thérèse, die in de tuinen van het huis aan de Calle Santo Domingo de meest befaamde volière in de Andes laat bouwen.
Hun dochter Margot treedt in de voetsporen van haar vader door in de Tweede Wereldoorlog als vliegenier in Frankrijk mee te vechten. Terug in Chili wordt Margot na een affaire zwanger. Haar zoon Ilario Da wordt gevangengenomen en gemarteld tijdens de dictatuur van Pinochet, en Margot besluit dat het tijd is om Santiago te verlaten. Na al die jaren komen de Lonsoniers terug in Frankrijk, met als enige erfenis het verhaal over het bestaan van een mysterieuze oom.

De veelgeprezen en uiterst talentvolle Franse auteur Miguel Bonnefoy verhaalt in de uitbundige familievertelling Erfgoed over vier generaties Franse immigranten in Chili wier levens stuk voor stuk geraakt worden door de grote historische gebeurtenissen van de twintigste eeuw. Met Erfgoed treedt Bonnefoy in de voetsporen van de grootste schrijvers uit Zuid-Amerika.

 

Lazare

Lazare Lonsonier lag in bad te lezen toen het nieuws van de Eerste Wereldoorlog Chili bereikte. In die tijd had hij de gewoonte op twaalfduizend kilometer afstand de Franse kranten door te bladeren in met citroenschil geparfumeerd water, en toen hij later met een halve long terug was van het front en twee broers had verloren in de loopgraven van de Marne, kon hij de geur van citrusfruit en die van granaten nooit meer echt uit elkaar houden.

Volgens het familieverhaal was zijn vader op een dag uit Frankrijk gevlucht met dertig frank in één zak en een wijnstok in de andere. Hij was geboren in Lons-le-Saunier en bezat op de heuvels van de Jura een wijngaard van zes hectare toen de druifluis haar intrede deed, de wijnstokken liet verdorren en hem het faillissement in dreef. Binnen enkele maanden was er van vier generaties wijnbouwers niets meer over dan dode wortels die onder aan de hellingen in de appelboomgaarden lagen en tussen de wilde planten waarvan hij een treurige absint stookte. Hij verliet dit land van kalksteen en graangewassen, morieljes en noten om aan boord te gaan van een ijzeren schip dat vanuit Le Havre naar Californië vertrok. Het Panamakanaal bestond nog niet en hij moest een reis van veertig dagen om Zuid-Amerika heen maken, aan boord van een Kaap Hoornvaarder waar tweehonderd man op elkaar gepakt in ruimen vol vogelkooien zulk luidruchtig trompetgeschal ten beste gaven dat hij tot aan de kust van Patagonië geen oog dichtdeed.
Toen hij op een avond als een slaapwandelaar door een gang tussen de kooien dwaalde, zag hij in het duister op een rotanstoel een oude vrouw zitten met gele lippen en getatoeëerde sterren op haar voorhoofd, die hem met haar armen vol armbanden dichterbij wenkte.
‘Kun je niet slapen?’ vroeg ze.
Uit haar lijfje haalde ze een groen steentje met minuscule, fonkelende holtes, niet groter dan een kraal van agaat.
‘Drie frank,’ zei ze.
Hij betaalde en de oude vrouw brandde de steen op een stukje schildpadschild dat ze onder zijn neus heen en weer bewoog. De rook steeg hem zo onverwacht naar het hoofd dat hij dacht flauw te vallen. Daarna sliep hij maar liefst zevenenveertig uur diep en vast, dromend van gouden wijngaarden vol zeewezens. Toen hij wakker werd, kotste hij alles uit wat er in zijn maag zat en hij kon zijn bed niet uit komen, zo ondraaglijk zwaar leek zijn lichaam. Hij heeft nooit geweten of het door de dampen van de oude zigeunerin of door de stank van de vogelkooien kwam, maar toen ze de Straat van Magellaan passeerden verzonk hij in ijlkoortsen en hallucineerde tussen de ijskathedralen, terwijl hij steeds meer grijze vlekken op zijn huid zag verschijnen, alsof die tot as verpulverde. De kapitein, die had geleerd de eerste tekenen van de zwarte kunst te herkennen, hoefde maar één blik op hem te werpen om het gevaar van een epidemie te vermoeden.
‘Buiktyfus,’ verklaarde hij. ‘Bij de eerste aanlegplaats van boord.’
En zo werd hij ontscheept in Valparaíso in Chili, een land waar de Salpeteroorlog woedde, dat hij niet op een kaart kon aanwijzen en dat een taal had waar hij geen woord van begreep. Bij zijn aankomst sloot hij aan in een lange rij die zich langs een vispakhuis uitstrekte tot aan het douanekantoor. Hij zag dat de beambte van de immigratiedienst systematisch twee vragen aan elke passagier stelde alvorens een stempel op het formulier te zetten. Hij kwam tot de conclusie dat de eerste vraag over zijn herkomst moest gaan en de tweede logischerwijze over zijn bestemming. Toen het zijn beurt was, vroeg de beambte zonder naar hem te kijken: ‘Nombre?
Hij begreep niets van het Spaans, maar ervan overtuigd dat hij wist welke vraag er werd gesteld, antwoordde hij zonder aarzelen: ‘Lons-le-Saunier.’
Het gezicht van de beambte was uitdrukkingsloos. Met een vermoeid gebaar schreef hij langzaam op: Lonsonier.
Fecha di nacimiento?
‘Californië,’ zei hij.
De beambte haalde zijn schouders op, noteerde een datum en gaf hem zijn formulier. Vanaf dat moment was de man die de wijngaarden van de Jura had verlaten opnieuw gedoopt, als Lonsonier, en opnieuw geboren op 21 mei, de dag van zijn aankomst in Chili. In de loop van de daaropvolgende eeuw zette hij zijn reis naar het noorden niet meer voort, evenzeer ontmoedigd door de Atacamawoestijn als door de tovenarij van de sjamanka’s, wat hem soms met een blik op de hellingen van de Cordillera de opmerking ontlokte: ‘Chili heeft me altijd aan Californië doen denken.’
Algauw was Lonsonier gewend aan de omgekeerde seizoenen, aan de siësta’s midden op de dag en aan zijn nieuwe naam, die ondanks alles een Franse klank had behouden. Hij kon aardbevingen voorspellen en het duurde niet lang of hij dankte God voor alles, zelfs voor tegenspoed. Na een paar maanden sprak hij alsof hij in de streek was geboren en liet de r rollen als stenen in een rivier, al bleef een licht accent hem verraden. Omdat hij geleerd had de sterrenbeelden van de dierenriem te lezen en de afstanden tussen de sterren te meten, begon hij ook dit nieuwe zuidelijke schrift te ontcijferen, waarin de algebra van de sterren vluchtiger was, en hij begreep dat hij in een heel andere wereld was komen te wonen, met poema’s en araucaria’s, een oorspronkelijke wereld bevolkt door stenen reuzen, wilgen en condors.
Hij werd aangenomen als wijngaardopzichter op het domein Concha y Toro en richtte in de boerderijen van lamafokkers en ganzendrijfsters een aantal wijnkelders in, die bodega’s werden genoemd. Op de rokken van de Cordillera verlangde de oude Franse wijnstok naar een tweede jeugd, hier in deze lange, smalle reep land die aan het continent hing als een zwaard aan een riem en waar de zon blauw was. Al snel werd Lonsonier opgenomen in een kring van uit het vaderland verdrevenen, ontheemden, ‘verchiliseerden’, onderling verbonden door slimme huwelijken en rijk geworden door de handel in de buitenlandse wijn. De man die de weg naar het onbekende was ingeslagen, die een eenvoudig wijnbouwer was geweest, een arme boer, stond opeens aan het hoofd van een aantal domeinen en werd een gewiekst zakenman. Niets, oorlog of druifluis, opstand of dictatuur, kon de nieuwe voorspoed nog dwarsbomen, en toen Lonsonier zijn eerste verjaardag in Santiago vierde, prees hij de dag dat een zigeunerin aan boord van een ijzeren schip een groene steen onder zijn neus had gebrand.
Hij trouwde met Delphine Moriset, een tere, tengere roodharige vrouw met steil haar uit een oud Bordeauxs geslacht dat in de paraplu’s zat. Delphine vertelde dat haar familie ten gevolge van een droogte in Frankrijk besloten had naar San Francisco te emigreren in de hoop in Californië een winkel te kunnen openen. De familie Moriset was de Atlantische Oceaan overgestoken, langs de kust van Brazilië en Argentinië gevaren en de Straat van Magellaan doorgestoomd, waarna ze een tussenstop maakte in Valparaíso. Door een speling van het lot regende het die dag. Gedecideerd als hij was, had meneer Moriset, haar vader, op de kade binnen een uur alle paraplu’s verkocht die hij in grote, verzegelde hutkoffers aan boord had gehad. De boot naar San Francisco hadden ze nooit meer genomen en ze vestigden zich voorgoed in dit miezerige land, vastgeklemd tussen een gebergte en een oceaan, waar werd beweerd dat het in bepaalde streken wel een halve eeuw onafgebroken kon regenen.
Het echtpaar dat door de toevalligheden van het lot bijeen was gebracht, ging in Santiago wonen in een huis in Andalusische stijl aan de Santo Domingostraat, vlak bij de Mapocho, een rivier die zwol zodra de sneeuw smolt. De voorgevel ging schuil achter drie citroenbomen. De kamers, allemaal met hoge plafonds, waren ingericht met empiremeubelen van gevlochten wilgenteen uit Punta Arenas. In december lieten ze Franse specialiteiten komen en raakte het huis gevuld met dozen vol pompoenen en blinde vinken van kalfsvlees, levende kwartels in kooien, geplukte fazanten die al op een zilveren schaal lagen en waarvan het vlees tijdens de reis zo taai was geworden dat het bij aankomst niet kon worden gesneden. De vrouwen wijdden zich vervolgens aan onwaarschijnlijke culinaire experimenten die meer weg leken te hebben van hekserij dan van gastronomie. De planten van de Cordillera combineerden ze met de oude tradities van de Franse keuken, waardoor er in de gangen raadselachtige geuren en gele rookwolken kwamen te hangen. Er werden met bloedworst gevulde empanada’s opgediend, coq au malbec, pasteles de jaiba met maroilles en zulke stinkende stukken reblochon dat de Chileense dienstmeisjes dachten dat ze wel van zieke koeien afkomstig moesten zijn.
De kinderen die het echtpaar kreeg, hadden geen druppel Latijns-Amerikaans bloed in de aderen en waren Franser dan Frans. Lazare Lonsonier was de oudste van drie broers die het licht aanschouwden in kamers met rode lakens, ruikend naar aguardiente en slangenwijn.

[…]

 

Copyright © 2020 Éditions Payot & Rivages
Copyright Nederlandse vertaling © 2021 Liesbeth van Nes

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum