Leesfragment: Gevleugelde geschiedenis van Nederland

13 juni 2022 , door Jan Luiten van Zanden
| | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | | |

15 juni verschijnt Gevleugelde geschiedenis van Nederland, fraai gebonden en met een keur aan bijzonder beeldmateriaal, een monumentaal werk dat iedere vogel- en geschiedenisliefhebber in de kast moet hebben, onder redactie van Jan Luiten van Zanden, Helena Čordašev en Erik de Bruin en met een voorwoord van Nico de Haan. Lees bij ons de inleiding.

Vogels spelen soms een onverwachte rol in de menselijke geschiedenis en mensen spelen vaak een bijzondere rol in de geschiedenis van vogels. In Gevleugelde geschiedenis van Nederland kijken meer dan dertig auteurs, onder wie toonaangevende historici, met andere ogen, vol verwondering, naar vogels en geschiedenis.

Van de vroegste vogelfossielen die zijn teruggevonden in de Limburgse mergel, de introductie van het gebraden kippetje door de Romeinen en het met ganzenveer genoteerde hebban olla vogala tot de papegaai van Johan de Witt, het overzeese drama van de dodo, de vogelliefde van Van Gogh en vogelen als nationale covidhobby – ieder verhaal ontsluit weer een nieuwe episode in het eeuwenoude verbond tussen de Nederlanders en hun vogels.

Gevleugelde geschiedenis van Nederland staat onder redactie van historicus en vogelaar Jan Luiten van Zanden – bijgestaan door Helena Cordašev en Erik de Bruin – en bevat bijdragen van Jelle Reumer, Theunis Piersma, Roel Lauwerier, Erwin Mantingh, Ingrid Biesheuvel, Nicoline Van Der Sijs, Thijs Lambrecht, Sander Govaerts, Inge Van Der Jagt, Thijs Caspers, Theo De Jong, Jørn Zeiler, Jean-Marc Van Tol, Leon Claessens, Jan de Rijk, Ruud Vlek, Esther van Gelder, Bas van Balen, Marc Argeloo, Eddy Weeda, Thijs Caspers, Gerrit-Jan Kleinjan, Caspar Beckers en Rob Lenders, Kees Camphuysen, Frank de Miranda en Ed Veling, Lambert Teuwissen, Erik de Bruin, Rudo Reiling, Frank Saris en Jaap Tielbeke. Met een keur aan bijzonder beeldmateriaal is Gevleugelde geschiedenis van Nederland een monumentaal werk dat iedere rechtgeaarde vogelaar in de kast moet hebben.

N.B. Lees ook onze bespreking van Remco Daalders De soortenjager, over vogelaars, en een fragment uit dat boek.

 

Inleiding
Verhalen over vogels en Nederlanders

Jan Luiten van Zanden

Misschien wel het mooiste verhaal in dit boek staat in de bijdrage van Thijs Caspers over Vincent van Gogh en zijn omgang met de Brabantse natuur. Vincent loopt regelmatig met de schoolgaande jeugd van Nuenen mee naar de stad. ‘Om beurten mochten ze op zijn schouders zitten. Dat ging altijd goed, tot hij soms plotseling stilstond. Hij bleef dan strak in extase naar een bepaald punt in de hei kijken. Hij tilde dan het kind van zijn schouders en zei tot de onthutste kinderschaar: “Kijk daar eens heen, hoe prachtig dat is!” De kinderen, die in hun ogen niets prachtigs zagen, “waren dan doodsbang en kozen het hazenpad.”’ Zoals de bijdrage van Thijs Caspers aantoont, leerde Van Gogh in Zundert, Etten en Nuenen de schoonheid van een landschap, een boom, een korenveld of een vogelnest zien, waar ieder ander gewoon een landschap, een boom, een korenveld of een vogelnest zag – en hij wist geleidelijk aan die verwondering over de schoonheid van het alledaagse te schilderen. Zijn carrière begon met de vogelnesten en de ijsvogels van Brabant, en eindigde, zoals bekend, met de kraaien van Auvers sur Oise.
Vogels spelen soms een onverwachte rol in de menselijke geschiedenis, zoals dit voorbeeld van de jonge Vincent laat zien, en omgekeerd, mensen spelen vaak een bijzondere rol in de geschiedenis van vogels. Met nieuwe ogen vol verwondering naar vogels en hun geschiedenis kijken, was de opdracht aan de auteurs van dit boek, dat een ‘gevleugelde geschiedenis’ van Nederland wil zijn. We lopen de geschiedenis van vogel en mens min of meer chronologisch door, van de oudste fossielen die van vogels (in Nederland) gevonden zijn, en waarmee het boek opent, tot de opleving van aandacht voor de natuur door de recente covidpandemie, een impressie van Jaap Tielbeke waarmee het verhaal wordt afgesloten. De millennia en de eeuwen worden successievelijk doorgenomen op zoek naar bijzondere verhalen van vogels en mensen. Eetcultuur is een van de bruggen tussen mens en natuur: Roel Lauwerier beschrijft welke eetcultuur en de daarbij horende gevleugelde vrienden de Romeinen mee uit het zuiden brachten. Hoe kwam na 1492 (of toch al eerder?) de kalkoen op het bord van de Nederlander, en waarom heette de vogel elders ‘turk’ (turkey) en bij ons ‘kalkoen’? Het antwoord treft men aan in de bijdrage van Theo de Jong. Zoals dit voorbeeld laat zien, zijn de namen van vogels een belangrijke bron van informatie over herkomst en ontwikkeling. Zo bespreekt Nicoline van der Sijs in haar stuk de herkomst van middeleeuwse vogelnamen en wat die zeggen over de kennis die men toen had van de verschillende soorten vogels.
De eerste twee bijdragen gaan in op de geschiedenis van vogels voordat de mens ten tonele kwam. De oudste vogelfossielen, gevonden aan de uiterste rand van Nederland in de Sint-Pietersberg, werpen, zoals Jelle Reumer laat zien, een beetje licht op de allereerste vogels die 66 miljoen jaar geleden hier samen met de dinosauriërs leefden. Van meer recente datum gaat het verhaal over de veranderende trekroutes van de kanoet, die zich 10.000 jaar geleden ging aanpassen aan de opwarming van de aarde – het einde van de laatste ijstijd – waardoor op den duur de Waddenzee ontstond waar de soort, zoals Theunis Piersma beschrijft, nu intensief gebruik van maakt. Hoe paste deze legendarische trekvogel zich aan de nieuwe omstandigheden aan?
Een onderliggende vraag is of Nederlanders een bijzondere band hadden met vogels. Is het ‘bijzonder’ dat de eerste zin die in het proto-Nederlands bewaard gebleven is, over de liefde gaat en daarbij de vergelijking maakt met het nestgedrag van vogels? Is Maerlants bijzondere aandacht voor vogels wel zo bijzonder – en wat heeft hij er dan over te melden? Nog sterker wordt dit verhaal als we bij de vogels van Jeroen Bosch aanbelanden in de bijdrage van Thijs Caspers; niet alleen schilderde hij deze zeer natuurgetrouw (de krakeend in De Tuin der Lusten is zelden overtroffen), maar het waren er ook zeer veel: kleurrijke hoppen en ijsvogels, duistere uilen en alles daartussenin. In de zeventiende eeuw – ook wel bekend als de Gouden Eeuw – bloeit het vogelschilderij als nooit tevoren, van Het puttertje van Fabritius tot De bedreigde zwaan van Asselijn en de talrijke vogelschilderijen van meesters die zich daarin gespecialiseerd hadden, zoals Hondecoeter. Er is geen periode uit de kunstgeschiedenis waarin de vogel zo populair is. Zegt dat iets over een bijzondere band tussen Nederlanders en de vogel, of was het gewoon een tijdje mode, of was het een neveneffect van de verburgerlijking en massificatie van de kunst in de zeventiende eeuw, waarin zo goed als elk thema – ook De stier van Paulus Potter – bloeide? En hoe bijzonder was het dat raadpensionaris Johan de Witt een papegaai hield – of hield hij die volgens de auteur Jean-Marc van Tol niet? Het Nederland van de jaren 1950 komt sterk naar voren in het verhaal over de diepe wortels van de toekan van het Van der Valk-concern, dat zich, zoals Erik de Bruin laat zien, afspeelt in het avifauna van Alphen aan den Rijn.
Heel Nederlands is ook de dominee – we zijn dan rond 1900 – die de natuur, de vogels, ontdekt heeft en het evangelie van de kennis van de natuur voor een groeiende schare predikt. We zijn gewend de geschiedenis van de natuurbescherming te beginnen met Heimans en Thijsse, maar vrijwel tegelijkertijd was het dominee Adrianus van Veldhuizen die het evangelie van de liefde voor de vogels predikte, zoals Gerrit-Jan KleinJan vertelt. Deze traditie van fysicotheologie, waarbij het godsbewijs werd afgeleid uit de perfectie en schoonheid van de natuur, voert ver voor Heimans en Thijsse terug naar de vroege negentiende eeuw (en zelfs daarvoor), waarmee er een lijntje loopt naar de ouders van Van Gogh, eveneens predikanten en fervente natuurliefhebbers, en de invloeden die de jonge Van Gogh thuis onderging – beeldend beschreven door Thijs Caspers. Een andere dominee, O.G. Heldring, komen we tegen in de bijdrage van Eddy Weeda over de bezoekers aan het fameuze Beekbergerwoud. Terwijl Heldring er genezing van zijn Weltschmerz zocht (en vond), kwam de econoom en vogelaar B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis na het bezoek aan hetzelfde ‘woud’ tot de conclusie dat deze plaats diende te maken voor veeweide en akkergrond, daarmee de typisch negentiende-eeuwse kijk op de natuur – de ‘woeste gronden’ – bevestigend.
De Gouden Eeuw, om daar weer naar terug te keren, kende ook een heel andere relatie tussen mens en vogel dan de verwondering die uit de schilderijen spreekt. Dat Nederland een vroeg voorbeeld van een commerciële markteconomie was, geboren binnen de feodale verhoudingen van de late middeleeuwen, blijkt onder meer uit de systematische exploitatie van de reigersbossen door de feodale heren (en dames) van die tijd, zorgvuldig gedocumenteerd door Sander Govaerts. Kraaien, raven en ander ‘ongedierte’ werden genadeloos vervolgd – de bijdragen van Thijs Lambrecht en Ruud Vlek laten daarover geen twijfel – om de schade die ze aan de landbouw toebrachten; hun zwarte kleur hielp daarbij niet. Vinken in allerlei soorten en maten werden in kooien opgesloten en druk verhandeld – Jan de Rijk vertelt het hele verhaal. En mussen en spreeuwen nestelden in een pot, een ingenieus aardewerken nestkastje, waaruit de eigenaar de jonge vogels kon oogsten – ze werden verwerkt in pasteien en soepen, zoals Jørn Zeiler laat zien. Uit tal van bronnen weten we dat het ‘vogelen’ (te verstaan als het exploiteren van de vogelrijkdom van het land) in de vijftiende en zestiende eeuw in laag Nederland een van de belangrijkste bronnen van inkomsten was – evenals het vissen overigens –, een merkwaardige zaak aangezien dit gebied tevens een van de meest moderne, verstedelijkte gebieden van Europa (en zelfs de wereld) was. De manieren waarop dit ‘vogelen’ in de praktijk gebeurde waren talrijk en weerspiegelden deels de ‘moderne’ samenleving waarin dit gebeurde: eendenkooien en vinkenbanen bijvoorbeeld waren gespecialiseerde en relatief kapitaalintensieve manieren om vogels te vangen.
Via het ‘vogelen’ had laag Nederland tot diep in deze eeuw een speciale band met de gevleugelde natuur, zoals het voorbeeld van de kievit verteld door Caspar Beckers en Rob Lenders laat zien. Deze en andere weidevogels nemen daarbij een speciale plek in. De Friese identiteit kan niet zonder het kievitsei en in een iets verder verleden was de wilsterflapper – het schitterende Friese woord voor de jager op de goudplevier – haast even karakteristiek, en de grutto werd niet voor niets in 2015 uitgeroepen tot nationale vogel.
Van een geheel andere orde was de manier waarop de feodale elite en hun verwanten onder de geestelijkheid met de roofvogel als symbool van elitaire macht omging. Inge van der Jagt bespreekt de vondst van botten van sperwers bij opgravingen van het Sint-Ursulaklooster in Delft, en laat zien dat het niet ondenkbaar is dat nonnen met deze sperwers – typische kleine roofvogels – aan dit machtsspel deelnamen. Een heel andere relatie had de geletterde, de geleerde met een ‘product’ van de vogel: het doodgewone Nederlandse woord pen verwijst nog altijd naar een voorwerp dat bijna 1000 jaar lang veruit het belangrijkste schrijfinstrument is geweest: de ganzenveer. Erwin Mantingh neemt in helikoptervlucht de geschiedenis van de ganzenveer door. Even intiem was misschien de omgang van mens met duif, maar dan zijn we in de negentiende en twintigste eeuw aanbeland. In twee bijdragen staat de duif centraal: de rol die het dier speelde in verzet en oorlog tussen 1940 en 1945 is een fascinerend verhaal verteld door Lambert Teuwissen; het laat zien dat zelfs een zo druk bestudeerd onderwerp als de Tweede Wereldoorlog een vogel-dimensie heeft. Hoe ‘big data’ nieuw licht werpen op de winnaars en verliezers van de competitie tussen de wedstrijdduiven, wordt uit de doeken gedaan door Rudo Reiling – en zoals bekend, staan hier grote belangen op het spel; een kampioen is in China veel geld waard. Frank Saris vertelt vervolgens het verhaal van mensen die vogels tellen – van de eerste pogingen tot een vogel-census door Thijsse tot de grote databestanden van sovon met informatie die door tienduizenden vrijwilligers verzameld wordt.
Een opvallende paradox die ook uit het werk van sovon naar voren komt is dat de vogelrijkdom van Nederland vanuit het perspectief van de (schrijvende) vogelaar steeds groter lijkt te worden, terwijl het waarschijnlijk is dat in werkelijkheid de vogeldiversiteit op de lange duur afgenomen is. Ingrid Biesheuvel behandelt de verhalen van de 112 vogelsoorten besproken door Maerlant; slechts 55 daarvan krijgen een Nederlandse naam die naar een identificeerbare Nederlandse vogelsoort verwijst. Zoals Nicoline van der Sijs laat zien, benoemden de middeleeuwers in totaal zo’n 96 verschillende vogelsoorten (en dan lopen de middeleeuwen nog ver door in de zestiende eeuw). Nederlandsche vogelen van Nozeman, Sepp en Houttuyn, besproken door Esther van Gelder, telt 192 verschillende soorten wilde vogels (maar was incompleet). Halverwege de twintigste eeuw telde de levenslijst van de fanatieke amateurornitholoog Bierman, blijkens zijn bewaard gebleven, zeer overzichtelijke boekhouding volgens Frank de Miranda en Ed Veling, rond de driehonderd verschillende in Nederland waargenomen soorten vogels. Vergelijk dit met het feit dat in 1995 (een kwarteeuw na Biermans activiteiten) het record op 314 werd gezet. Nu, 26 jaar later, gaat de ambitieuze twitcher voor het record van 270 op een dag (en 360 op de jaarlijst). De kennis van soorten en ondersoorten is enorm toegenomen, en geen slangenarend of zwarte ooievaar vliegt het Nederlandse luchtruim in zonder waargenomen, gefotografeerd en gefilmd te worden door zwaarbewapende vogelaars die de locatie direct door-appen naar waarneming.nl. Maar het lijkt erop dat de globalisering ook onder vogels toegeslagen heeft, want aantallen dwaalgasten uit verre streken zijn dramatisch gestegen, tot groot enthousiasme van de twitchers die een dagtaak hebben aan het scoren van alle zeldzame en nieuwe soorten.
Nam het aantal soorten dat in Nederland voorkwam toe, of nam alleen de kennis omtrent de soorten toe – terwijl de vogelstand, zoals de biodiversiteit in het algemeen, een dalende tendens vertoonde? Jan de Rijk ziet een sterk opgaande trend in de aantallen van drie vinkensoorten die hij in zijn bijdrage uitlicht: appelvink, goudvink en putter. Het verhaal van de raaf verteld door Ruud Vlek loopt uiteindelijk ook goed af – na eeuwen van vervolging leidend tot het uitsterven van de soort in de vroege twintigste eeuw (1927 om precies te zijn), was herintroductie na 1975 uiteindelijk succesvol, en zijn er nu vermoedelijk meer raven dan eeuwen geleden. De zilvermeeuw werd tot in de twintigste eeuw sterk vervolgd, zo leert de bijdrage van Kees Camphuysen, verkreeg plots als nuttige vogel bescherming, waarna de stand explodeerde en het de vogelliefhebbers waren die vervolging van de soort organiseerden omdat deze andere vogels – sterns met name – in gevaar zou brengen (met zulke vrienden…).
Voor meer drama volgen we Nederlanders overzee. Op Mauritius – door de voc rond 1600 ontdekt en vanaf dat moment geplunderd voor de bevoorrading van de schepen – zijn de Nederlanders en hun varkens, geiten, apen en ratten hoofdrolspelers in het drama van de dodo, zoals Leon Claessens beschrijft. Een heel ander type drama is dat van de vroegste Nederlandse, maar vooral ook Duitse, ornithologen in het huidige Indonesië, die daar vrijwel allemaal in het harnas stierven veelal na uitputtende verzameltochten voor het zoölogisch museum in Leiden. Bas van Balen schetst het lot van enkelen van hen, onder meer herdacht in de namen van drie Javaanse honingzuigers. Zo mogelijk nog exotischer waren de paradijsvogels die voorkomen in het verre oosten van de ‘gordel van smaragd’. In de negentiende eeuw werden deze ‘plumes of paradise’ op steeds grotere schaal verhandeld, zoals Marc Argeloo laat zien, tot in 1892 de zussen Cécile en Elsa de Jong van Beek en Donk met de ‘Bond ter Bestrijding eener Gruwelmode’ in actie kwamen.
Het is misschien de algemene paradox van de natuurstudie: we weten steeds meer van iets dat per saldo steeds minder wordt, raken steeds meer onder de indruk van de mateloze complexiteit van de natuur, van de geavanceerde oplossingen die de slechtvalk heeft ontwikkeld om duizelingwekkend naar beneden te duiken, van de complexiteit van het trekgedrag van de kanoet en al die andere vogels die het maar gewoon vinden om elk seizoen over honderden, duizenden kilometers heen en weer te trekken, over de slimheid van de kraai en het ruimtelijk geheugen van de gaai – en zo zouden we eindeloos door kunnen gaan. In feite kun je aannemen dat de natuur altijd een veel slimmere oplossing van problemen heeft gevonden, getest en toegepast dan waar de mens met zijn beperkte technologische kennis toe in staat is (om te beginnen met fotosynthese als basis van de energiehuishouding). Daardoor neemt onze verwondering over de slimheid van de natuur nog steeds toe – en toch, toch, eigenen we ons het recht toe deze fascinerende schoonheid en complexiteit tamelijk systematisch te versnipperen, te vergiftigen, terug te dringen tot natuurparken, en zo uiteindelijk te vernietigen. Terwijl de films van David Attenborough almaar fraaier en indrukwekkender worden, neemt de biodiversiteit dramatisch af. Maar over een miljoen jaar zullen er nog steeds vogels vliegen over de aarde – andere, misschien wel veel mooier en slimmer – maar of er nog een mens zal zijn om zich daarover te verwonderen, zoals Van Gogh op de heide bij Nuenen, is aan ons.

Jan Luiten Van Zanden is hoogleraar economische geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en vogelaar. Hij publiceerde boeken en artikelen over de economische en ecologische geschiedenis van Nederland en Europa, waaronder recent, samen met Thomas van Goethem, Rob Lenders en Joop Schaminée, De ontdekking van de natuur. De ontwikkeling van biodiversiteit in Nederland van ijstijd tot 21ste eeuw.

 

Samenstelling © 2022 Jan Luiten van Zanden, Helena Čordašev en Erik de Bruin
Het copyright van de bijdragen ligt bij de afzonderlijke auteurs © 2022

pro-mbooks1 : athenaeum