Leesfragment: Het huis aan het einde

07 januari 2022 , door Irwan Droog
|

13 januari verschijnt het debuut van Irwan Droog: Het huis aan het einde. Kom zondag 10 april naar Het Martyrium om hem te ontmoeten, en lees de eerste pagina's.

Irwan Droog deed waar de meeste mensen alleen maar van dromen: hij verliet de drukte van de Nederlandse stad om samen met zijn vriendin en hond op een minuscuul, afgelegen eilandje in Noorwegen te gaan wonen. Te midden van de talloze trekvogels en loslopende schapen ziet hij de seizoenen komen en gaan, van noorderlicht tot middernachtzon. In de tussentijd duikt hij in de geschiedenis van het eiland en zijn bewoners. Zo ontmoet hij visser Knut, die al zijn leven lang op het eiland woont, Eivind, die elk voorjaar voor de eidereenden zorgt, en Heidi, die er de liefde vond en nooit meer weg wil.

 

Het is begin januari 2021, de eerste Nederlanders staan op het punt gevaccineerd te worden tegen covid-19, en ik sta op het punt te emigreren.
De auto is uitgedost met dakkoffer en winterbanden – die laatste zijn absoluut noodzakelijk, schreef Bjørn, andere banden zijn zelfs verboden in het noorden van Noorwegen. Bjørn woont zelf in Oslo, maar hij heeft een huis op Selvær, een klein eilandje in de poolcirkel. Hij voorziet me al wekenlang van adviezen en schuwt daarbij de nodige doemscenario’s niet: het kan zijn dat de wegen slecht begaanbaar of afgesloten zijn, neem sneeuwkettingen mee, leer in colonne achter een sneeuwschuiver aan te rijden, neem slaapzakken mee (ook voor de hond!) voor als je langs de weg strandt en tank bij elk benzinestation, want als je eenmaal voorbij Steinkjer bent worden die steeds schaarser. En let op: als het stormt zal de boot niet gaan, en Noorwegen kan elk moment de grenzen dichtgooien om de nieuwe coronavariant buiten het land te houden. Rij sowieso zo veel mogelijk door Zweden, daar zijn de wegen beter. Bjørn deelt websites en apps waarmee ik het verkeer, het weer en de dienstregelingen van de veerponten kan bijhouden en raadt me de sms-alerts van die laatste aan. Hij drukt me meermaals op het hart de boot naar Selvær vierentwintig uur van tevoren te bellen, zodat de kapitein weet dat er iemand naar het laatste eiland op de route wil. Anders gaat hij er niet heen.
Een paar dagen voor vertrek bel ik bij mijn Amsterdamse buren aan om een stofzuiger te lenen die nog gewoon een slang heeft; onze winterkleren zijn netjes verpakt in vacuümzakken, maar die moet ik nog wel even compact zuigen, en dat gaat niet met m’n robotstofzuiger. Ik vraag me af of ik die zal gaan missen, die luxe, dat gemak. Ik vraag me sowieso af of ik mijn leven in de stad zal missen. De laatste maanden speelde dat zich vooral in mijn woonkamer af; ik werkte al vanuit huis, en de eerste lockdown hield me alleen maar meer binnen dan ik normaal gesproken al was. Toen de kans zich voordeed om me niet langer op te sluiten in mijn huurappartementje in Amsterdam-Noord maar te vertrekken naar een vrijstaand huis op het puntje van een verafgelegen eiland in de Noorse Zee, hoefde ik daar dan ook niet lang over na te denken. Ik loop al bijna twintig jaar rond met de wens langere tijd in Noorwegen door te brengen, sinds ik er op mijn achttiende voor het eerst een zomervakantie doorbracht. En sinds mijn reis naar Spitsbergen in 2018 werd die wens nog specifieker: een eiland, een Noors eiland, een mooiere plek kon ik me eigenlijk niet voorstellen.
Die droom blijk ik te delen met Kim; zij verlangt altijd al naar een leven buiten de stad, in een kleinere gemeenschap waar het contact met de mensen om je heen persoonlijker is. We ontmoetten elkaar net toen de lockdown begon, werden als vanzelf elkaars quarantainegezelschap – veel van die tijd in mijn woonkamer brachten we samen door. Zelfs zoveel, dat het idee om samen te gaan wonen op Selvær eigenlijk helemaal niet zo gek is, al zijn we op het moment dat we vertrekken nog geen jaar samen. We gaan er allebei naartoe met onze eigen redenen; we vluchten niet voor de stad, willen ook zeker geen definitief afscheid nemen van vrienden en familie, maar we weten allebei dat dit een kans is die we moeten grijpen: once in a lifetime.
Ik weet niet precies wat ik op Selvær hoop te vinden. Voor de hand liggende antwoorden zijn rust, ruimte, stilte, natuur; ik zou alleen al naar Noorwegen vertrekken om op een willekeurige plek te gaan zitten kijken naar het landschap, dat zo onvoorstelbaar anders is dan het vlakke Nederland. Elk bezoek aan Noorwegen is overweldigend: de immense bergen, diepe ravijnen, rotsen, bossen, kolkende watervallen en wild stromende, glasheldere rivieren maken elke keer opnieuw indruk. Alles in Nederland lijkt door anderen op maat gemaakt, op mijn maat, waardoor ik soms geen idee meer lijk te hebben van hoe de wereld er ook alweer eigenlijk uitziet. Zet me in Noorwegen neer en ik weet het weer: de wereld is enorm, wild, ruw en spectaculair. Daar zijn is een verademing, een bevrijding.
En toch: straks zitten we op een eiland, zo klein dat je het in een halfuurtje helemaal rond kunt lopen. Zal dat echt voelen als een bevrijding, of zitten we daar net zo opgesloten als in mijn woonkamer thuis?

[…]

Nu zitten we dus in de auto. Zorro op de achterbank, zo’n twintig kilo hondenbrokken onder de stoelen gestouwd, een achterbak vol laptops, tassen, koffers, eten voor onderweg en een dakkoffer vol warme kleren. Ik heb een vijftal overnachtingen geboekt om de rit naar het noorden vooral niet te gehaast af te leggen, het dashboardkastje ligt vol met de uitslagen van recente coronatests om aan alle grenzen te tonen, en een stapel papieren die bewijzen dat we een legitiem doel hebben: we wonen op het eiland Selvær, in de gemeente Træna, in de provincie Nordland.
We rijden probleemloos door Nederland, Duitsland en Denemarken, maar stranden bij een Zweedse douanier. Hij luistert aandachtig naar ons verhaal, glimlacht en wenst ons veel succes – maar we mogen het land niet in. Precies op de dag dat we met de pont in Zweden aankomen, heeft de overheid besloten dat reizigers die via Denemarken komen teruggestuurd moeten worden; er heeft daar blijkbaar een flinke corona-uitbraak plaatsgevonden. De enige glimp van Zweden die we te zien krijgen, is het stuk asfalt dat ons in een u-bocht terug naar de pont brengt. De douanier verzoekt ons achter een politiewagen aan te rijden, die zal ons het land uit escorteren. Ik overweeg nog heel even om vol op het gaspedaal te trappen en met loeiende sirenes achter ons aan het land in te racen, want ik zie al voor me hoe we ook bij hernieuwde pogingen teruggestuurd zullen worden en dit misschien wel onze enige kans is onze plannen door te zetten – maar we keren gedwee om.
We annuleren alle pittoreske Zweedse huisjes waar we onderweg zouden overnachten, proberen het nu rechtstreeks en rijden dwars door Denemarken om de boot van Hirtshals naar het Noorse Larvik te nemen. Aan de overkant van het Skagerrak staan we samen met alle andere opvarenden te wachten op onze beurt om wederom een coronatest te ondergaan, met op de achterbank een licht zenuwachtige hond die na de urenlange bootreis toch wel erg graag even zou willen plassen – maar hij mag niet naar buiten van de politieagente die langs de rij auto’s patrouilleert en bang is dat hij de drugshonden afleidt van hun werk. Maar dan seint ze ons door: eenmaal voorbij de slagbomen vieren we de aankomst in ons nieuwe thuisland dan ook op een besneeuwde parkeerplaats met een triomfantelijk plassende hond.
Na een paar dagen rijden over de E6, die van Oslo helemaal naar het hoge noorden kronkelt, na een handvol overnachtingen in hutjes in de achtertuinen van boerderijen, en nadat we in de noordelijke stad Mo i Rana voorlopig voor het laatst genoten van supermarkt, snackbar en kabel-tv, is het nog een klein stukje naar de kust en zet de boot ons laat op de avond midden in een sneeuwstorm af op het eiland. Het welkomstcomité, dat bestaat uit Heidi en Knut, moet op gepaste afstand blijven, maar ze hebben onze reis op de voet gevolgd aan de hand van updates die we ze stuurden over onze grensovergangen en testuitslagen, en zij hebben ons al die tijd op de hoogte gehouden van de inreisbeperkingen die Noorwegen vrijwel elke dag doorvoerde of aanpaste. Nu is het voorbij: de sleutel van ons huis treffen we aan in de voordeur, we zullen nog een paar dagen in quarantaine moeten, maar we zijn er.

De volgende ochtend sta ik op het balkon aan de achterkant van het huis uit te kijken over het witte landschap. Op een paar houten paaltjes in het landschap na, en een oude houten kar vol kleurrijke boeien en vlotters, die de vissers daar waarschijnlijk opslaan en af en toe in de Noorse Zee laten dobberen, zie ik niets wat door mensenhanden is gebouwd. Een besneeuwde vlakte, honderd meter diep, met de rafelige rotspunten van een bescheiden heuvel aan het eind. Links de kustlijn, een paar meter gladde, steile rotsen vol zeewier en dan zee. Aan de horizon, tientallen kilometers verderop, tekent de Noorse kust zich af, berg na berg na berg. Bij zonsopkomst lijkt er op elke laag een ander licht te schijnen; de witte bergtoppen kleuren geel, feloranje en rood, de lucht erboven is een helder, wolkeloos roze, lila en blauw. Imposanter nog is de lichte bolling die als een dikke schuimkraag boven op het landschap in de verte ligt, deels verscholen achter de bergen: ik kijk uit op Svartisen, ‘zwart ijs’, de op een na grootste gletsjer van Noorwegen. De nieuwbouw in mijn Amsterdamse achtertuin lijkt even heel ver weg; ik leun op de balustrade, adem de koele Noorse zeelucht in en ontspan.

[...]

 

© Irwan Droog

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum