Leesfragment: Het schaarse licht

10 oktober 2022 , door Nino Haratischwili
|

27 oktober verschijnt de nieuwe roman van Nino Haratischwili, Het schaarse licht (Das mangelnde Licht), in de vertaling van Elly Schippers en Jantsje Post. En zondag 12 maart 2023 spreekt ze in Haarlem. Kom ook, lees bij ons Remon den Oudens aanbeveling, de toelichting door de vertalers en een fragment!

Hier staan we, het trio dat ontkomen is, dat de sprong naar het heden heeft gemaakt, wij, de overlevenden, die proberen plaatsvervangend verder te leven voor al diegenen die dat niet was vergund en die op deze foto’s eeuwig jong zullen blijven.

Na de onafhankelijkheid breekt er chaos uit in de jonge Georgische staat. Tussen de vochtige muren en de betoverende houten balkons in de binnenstad van Tbilisi sluiten eind jaren tachtig vier meisjes vriendschap: de naar vrijheid hunkerende Dina, het intelligente buitenbeentje Ira, de romantische Nene, het nichtje van de machtigste crimineel van de stad, en de gevoelige Keto. De eerste grote liefde, die alleen in het geheim mag bloeien, het oplaaiende geweld in de straten, de stroomuitval, de heroïne die het land overspoelt, en de verscheurdheid van een jonge democratie in burgeroorlog – hun vriendschap trotseert alles, tot verraad en een tragische dood hen ten slotte toch uiteendrijven.

Pas in 2019, bij een grote fototentoonstelling van het werk van Dina, hun inmiddels overleden vriendin, zien ze elkaar in Brussel terug. De foto’s laten hun geschiedenis zien, die tegelijk de geschiedenis is van hun land, een intieme terugblik, die hen dwingt de sluier over het verleden op te lichten.

Nino Haratischwili vertelt over een verloren land en een verloren generatie, een revolutie die haar eigen kinderen opeet, over liefde en verraad en een diepe vriendschap tussen vier vrouwen.

  • ‘Een waanzinnig goede roman. Haratischwili schuwt de complexe wereldgeschiedenis niet, ze weeft die als vanzelfsprekend door het verhaal en maakt ook dingen die ver van ons afstaan invoelbaar.’ – Der Spiegel
  • ‘Het leest als een gruwelijk voorspel van de oorlog in Oekraïne die we momenteel meemaken.’ – Die Zeit

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De kat en de generaal en Het achtste leven. Voor Brilkabesprak Jerker Spits de roman en lichtten Elly Schipper en Jantsje Post de vertaling voor ons toe.

 

Eén
wij

Wat ben ik gewend geraakt aan de dood
Het verbaast me dat ik nog leef. Wat ben ik gewend geraakt aan de geesten
Dat ik zelfs hun sporen in de sneeuw herken.

Wat ben ik gewend geraakt aan het verdriet
Dat ik mijn gedichten in tranen drenk.

Wat ben ik gewend geraakt aan het duister
Het licht zou me pijn doen.

Wat ben ik gewend geraakt aan de dood
Het verbaast me dat ik nog leef.

Terenti Graneli

 

Tblisi, 1987

Het avondlicht speelde in haar haar. Het zou haar lukken, zo meteen zou ze ook die hindernis overwinnen, met haar hele gewicht tegen het hek duwen tot het nog maar zwak weerstand bood en licht kreunend meegaf. Ja, ze zou die hindernis niet alleen voor zichzelf, maar ook voor ons drieen doorbreken en zo voor haar onafscheidelijke vriendinnen de weg vrijmaken naar het avontuur.
Een fractie van een seconde hield ik mijn adem in. Met wijd open ogen keken we naar onze vriendin, die zich tussen twee werelden bevond: Dina¡¦s ene voet stond nog op de stoep van de Engelsstraat, de andere stak ze al in de donkere binnenplaats van de Botanische Tuin; ze zweefde tussen het geoorloofde en het verbodene, tussen de prikkel van het onbekende en de monotonie van het vertrouwde, tussen de weg naar huis en het waagstuk. Zij, de moedigste van ons vieren, opende voor ons een geheime wereld, waartoe alleen zij ons toegang kon verschaffen, omdat hekken en schuttingen voor haar niets betekenden. Zij, van wie het leven in het laatste jaar van de loden, zieke en naar adem snakkende eeuw zou eindigen aan een strop, in elkaar geflanst van het touw van een gymnastiekring.
Maar die avond, nog vele argeloze jaren van de dood verwijderd, was ik in de ban van een allesomvattend gevoel dat ik niet goed kon plaatsen. Nu zou ik het misschien een roes noemen, een geschenk dat het leven je totaal onverwachts in de schoot werpt, de kleine kier die zich maar zelden in de lelijke alledaagsheid, in het gezwoeg van het leven opent en je doet vermoeden dat er achter alle sleur nog zoveel meer schuilgaat, als je het maar toelaat en je van verplichtingen en vaste patronen losmaakt om de beslissende stap te zetten. Want zonder het goed te begrijpen vermoedde ik toen al dat dit moment me voorgoed zou bijblijven en mettertijd zou veranderen in een symbool van geluk. Ik voelde dat dit moment magisch was, niet omdat er echt iets bijzonders gebeurde, maar omdat we in onze verbondenheid een onverwoestbare kracht vormden, een gemeenschap die voor geen enkele uitdaging meer zou terugschrikken.

Ik hield mijn adem in en keek hoe Dina door het hek de tuin binnendrong, met die uitgelaten, triomfantelijke uitdrukking op haar gezicht. En ook ik waande me heel even de heerseres over alle geluk en vreugde, de koningin van de onverschrokkenen, want een moment lang was ik Dina, mijn doldrieste vriendin. En niet alleen ik, ook de twee anderen veranderden in haar, ze deelden dat gevoel van vrijheid, dat enkel beloften leek in te houden, want achter het roestige hek lag een hele wereld te wachten om door ons verkend en veroverd te worden, een wereld die zich aan onze voeten wilde leggen.
We naderden de oude omheining van de Botanische Tuin en keken met grote ogen naar het door Dina verrichte wonder, terwijl zij triomfantelijk naar ons keek, alsof ze applaus en waardering verwachtte, omdat ze ondanks onze scepsis gelijk had gekregen, omdat het verroeste hek aan de Engelsstraat inderdaad het ideale sluipgat was om aan het grote, langverwachte avontuur te beginnen.
‘Nou, komt er nog wat van?’ riep ze vanaf de andere kant, en iemand van ons, ik weet niet meer wie, legde haar wijsvinger op haar opeengeklemde lippen en siste bezorgd: ‘Sst!’
Het licht van een eenzame lantaarn aan de overkant van de straat viel op Dina’s gezicht, ze had roestvegen op beide wangen. Ik zette de eerste stap, overwon met een zwaai van mijn rechterbeen mijn angst en opwinding, waarbij ik niet kon zeggen wat de overhand had. Ik drukte me stijf tegen Dina aan, die het hek zo ver mogelijk uit elkaar trok, bleef met mijn haar aan een krullend en zinloos uitstekend stuk gaas hangen, maakte me snel weer los en tuimelde de binnenplaats op. Ik werd beloond met een welwillend knikje en een schalks Dina-lachje. Trots op het volbrachte waagstuk riep ik naar de twee achterblijvers dat ze moesten opschieten. Nu maakte ik deel uit van Dina’s wereld, van de wereld van avontuur en geheimen, nu mocht ik ook zo triomfantelijk kijken.
Ik had het idee dat ik Nene’s hart hoorde kloppen tot aan de ingang van de tunnel, die als een wijd opengesperde, gapende muil voor ons lag, alsof hij wilde zeggen: Ja, jullie denken nu wel dat je al je angsten hebt overwonnen en al ver bent gekomen, maar het echt griezelige ligt nog voor jullie, ik ben er nog met al mijn duistere betonnen pracht vol ratten en niet te vergeten de gevaarlijke stromingen en lugubere geluiden.
Ik wendde mijn blik af van het zwarte betonnen gat en deed mijn best om Nene en Ira de binnenplaats op te lokken. Hoewel de beginnende regen niet bepaald moedgevend was, verjoeg ik mijn zorgen over de lange weg naar ons eigenlijke doel.
Er reed een auto voorbij. Nene dook onwillekeurig in elkaar. Dina begon te lachen.
‘Ze denkt vast dat haar oom haar al zoekt en als hij haar niet meteen vindt, laat hij zijn hyena’s op haar los.’
‘Maak haar nou niet nog banger!’ bezwoer Ira haar, de verstandigste en meest pragmatische van ons vieren, lid van de schaakclub in het Pionierspaleis en winnares van de halve finale van de Transkaukasische Wat-waar-wanneer-quiz voor scholieren.
‘Kom, Nene, nu wij tweeën!’ zei ze op haar gelijkmatige, zachte, indringende toon en ze pakte Nene’s trillende, altijd klamme hand. Daarna loodste ze Nene’s soepele en zachte lichaam door het hek, dat Dina en ik uit elkaar trokken, en nadat Nene zich er met succes doorheen had gewurmd, volgde Ira.
‘Gelukt! En was dat nou zo erg, stelletje schijterds?’ riep Dina triomfantelijk en ze liet het hek los, dat met een armzalig klapperend geluid terugsprong en trillend in zijn uitgangspositie tot stilstand kwam.
‘Hier krijgen we een hoop gelazer mee, geloof me,’ antwoordde Ira, maar haar stem klonk niet overtuigend, want ook zij was gegrepen door euforie en verdrong alle zorgen en gedachten aan de problemen die we ons met ons avontuur beslist op de hals zouden halen. Daarna keek ze peinzend naar de lucht, alsof ze daar een kaart zocht voor de komende tocht, en er viel een dikke regendruppel op haar bril.
Die middag was ik te laat thuisgekomen van de bijles wiskunde die ik van mijn vader bij een van zijn professorenvrienden moest nemen (zijn vrienden waren allemaal professor of wetenschapper), en Dina zat al in de keuken op me te wachten. Onder het voorwendsel dat we samen huiswerk zouden maken, wilden we ons vluchtplan nog een keer doornemen. Ira en Nene zouden later ook komen, Ira had nog schaakles en Nene moest bepaalde ‘voorzorgsmaatregelen’ nemen om ’savonds nog de deur uit te mogen.

Nu diepte Dina uit haar kapotte rugzak een reusachtige zaklamp op, waar we vol verbazing naar keken.
‘Komt jullie zeker bekend voor, hè?’ zei ze grijnzend. ‘Ja, die is van Beso, maar hij merkt het vast niet, we brengen hem morgen meteen terug.’
Beso was de conciërge van onze school en ik vroeg me af hoe Dina het had klaargespeeld om die zaklamp te pikken. Nene barstte in lachten uit en alsof het lachen haar vleugels had gegeven, rende ze op de donkere tunnel af. We keken haar verrast na, want zij was de meest afwachtende van ons allemaal. De oorzaak van Nene’s voorzichtigheid was gelegen in haar thuissituatie, die werd beheerst door haar oppermachtige en alomtegenwoordige tiran van een oom, die bij ons in het hofje achter zijn rug ‘een man uit de parallelle wereld’ werd genoemd. Nene’s eigenlijk lichtzinnige, bijna naïeve en uiterst zonnige karakter was volkomen in strijd met de ijzeren hiërarchie bij haar thuis, waar de mannen de baas waren en de vrouwen zich gedwee aan het patriarchale systeem moesten onderwerpen. Maar gelukkig was Nene een vrolijke meid, haar energie en levenskracht waren niet door dreigementen of straf in toom te houden.
Ira veegde haar bril af aan het witte schort van haar schooluniform, dat, nadat ze zich door het hek had gewurmd, niet meer zo akelig wit was als anders. Ira’s schort werd elke dag door haar moeder gewassen, gesteven, gestreken en om haar middel gebonden alsof het een korset was, en terwijl bij ons de strik van achteren in de loop van de dag los ging zitten en de stof verschoof, bleef bij Ira alles altijd op zijn plaats, alsof ze elk moment klaar moest staan voor het geval er een fotograaf opdook die een modelkind zocht voor de voorpagina van de Komsomolskaja Pravda.
Toen begon ook Ira te rennen om Nene in te halen. Voor zover ik me kan herinneren, was Nene de enige in Ira’s leven voor wie ze haar discipline, haar pragmatisme en haar nuchterheid in een mum van tijd overboord kon gooien. Dat Ira aan ons volstrekt onverstandige avonduitstapje in de Botanische Tuin überhaupt meedeed, was ook te danken aan Nene’s spontane instemming. We hadden nooit gedacht dat Nene haar voorzichtigheid en haar angst voor haar familie zo gemakkelijk zou overwinnen en met het plan akkoord zou gaan. Toen ze in de grote pauze op het schoolplein in de herrie van de voorbijrennende kinderen zei dat ze ‘uiteraard van de partij zou zijn’, keken we elkaar ongelovig aan, waarop ze een kwartier lang de beledigde prinses speelde – een van haar favoriete rollen. Elke poging van Ira om haar vriendin van dat ‘dwaze idee’ af te brengen mislukte, en dus zat er voor Ira niets anders op dan tandenknarsend eveneens akkoord te gaan.
Om een voor ons onbegrijpelijke reden had Nene vanaf het begin een soort beschermingsinstinct bij de wat vroegwijze Ira gewekt. Altijd hield ze haar sterke, gedisciplineerde, beschermende hand boven Nene’s gemakkelijk te verleiden, impulsieve en door verwarde emoties gestuurde hoofd, alsof ze elk moment verwachtte dat Nene iets onvoorzichtigs zou doen en zij er dan voor haar wilde zijn – gewapend voor elke strijd. En nu rende ze achter haar aan om haar te helpen, zodra ze de verlammende duisternis van de tunnel in zou duiken. Het regende nu harder. Ik gooide de rugzak over mijn schouder en begon ook te rennen. Dina volgde me en ik weet niet waarom we allebei tegelijk in lachen uitbarstten. Misschien omdat we wisten dat we het geluk op het spoor waren gekomen. En dat geluk smaakte naar onrijpe pruimen en een stoffige zomerregen, naar opwinding en onzekerheid en veel met poedersuiker bestrooide voorgevoelens.

 

© Frankfurter Verlagsanstalt GmbH, Frankfurt am Main, 2022
© 2022 Nederlandse vertaling Elly Schippers en Jantsje Post

pro-mbooks1 : athenaeum