Leesfragment: Het uur van de olifant

20 januari 2022 , door Otto de Kat
|

Nu in de Athenaeum Boekhandels: Otto de Kats nieuwe roman Het uur van de olifant. Lees een fragment!

'Gaat het vergeten worden wat we in Atjeh hebben aangericht, gaan onze kinderen het zich herinneren, zullen onze kleinkinderen er nog enig benul van hebben? Verdwijnt het allemaal, lost het op, alsof het er nooit geweest is?' In de zomer van 1909 herbeleven Maxim en W.A., twee oud-knil-officieren, hun jaren in de Atjehoorlog, die dan nog niet ten einde is. Maxim wordt in nachtmerries achtervolgd door wat hij gezien en misschien gedaan heeft. Zijn vrouw Roy ziet hoe de oorlog hem ziek maakt. W.A. heeft onder het pseudoniem Wekker een vernietigende reeks artikelen geschreven over de misdaden in Atjeh, en bracht Nederland in grote beroering. In een caleidoscoop van herinneringen komt Atjeh overweldigend dichtbij. Heimwee, weerzin, schuld, en zelfs vormen van geluk, wie een stap in Indië heeft gezet, komt er niet meer van los. 'De geur van een rijstveld, de zon over een kamp dat wakker wordt, iedere klank is er anders, iedere man en vrouw is er anders, Indië is totaal anders. We horen er niet, maar eenmaal daar geweest en je bent verloren.' Maxim en W.A. zoeken een uitweg uit hun verleden, en Roy is hun kompas.

N.B. Lees ook fragmenten uit Freetown en Bericht uit Berlijn op onze site.

 

1

Tjoet Nja Dinh was tien jaar en haar erf niet één keer af geweest, toen ze met Ibrahim van Lamgna trouwde. Van jongs af aan was ze opgevoed om de eerste te zijn onder de vrouwen, zoals ze later de eerste onder de mannen werd. Ingesponnen in de oeroude overleveringen van haar familie had ze een zeldzaam eigen stem gekregen. In de schaduw van het zwaard ligt het Paradijs, en het eeuwige leven in het drinken van de doodsbeker, wist Dinh. Zo was het haar verteld door haar vader en haar grootmoeder. Die twee waren de fluisteraars in haar leven, de toonsoort waarin ze opgroeide. Niet ver van de moskee stond haar huis en het geluid van biddende mannen wiegde haar dagen. De Alomtegenwoordige noemden ze Hem, en zo voelde zij het ook. Vertrouw alleen op Hem, nooit op een mens, had Ibrahim haar bezworen. Ze deed het.
Vijftien jaar woonden Ibrahim en zij in Lampadang, het dorp van Dinh, waar zij haar eigen huis op palen bezat, beschermd door een ondoordringbare muur van doornstruiken. In Atjeh, het legendarische Noorden van Sumatra. Vijftien jaar zonder oorlog. Tot de kafirs kwamen, de ongelovige Nederlanders en hun helpers. Om beschaving te brengen. Beschaving, ze wisten wat dat betekende: oorlog. En wat vroeg of laat moest gebeuren, gebeurde. Ibrahim werd neergeschoten bij een overval op een bivak en zijn volgelingen droegen zijn lijk mee op een brancard, dagtochten lang, naar Mon Tassik, hoog in de bergen waar geen Nederlander zich waagde.
Daar huilde Dinh, en begroef hem.
Toen meldde zich Oemar, haar neef, de beroemdste man van de Westkust. ‘Dinh, waar ben je, trouw met me, Dinh.’ Zo vaak had hij het herhaald dat ze ten slotte ja had gezegd. Ja, tegen Oemar en vooral nee, tegen de Nederlanders. Oemar had al zes vrouwen en zij zou de zevende zijn, maar veruit de sterkste. Sterk en ongenaakbaar in haar harnas van geloof. Geloof in Allah, geloof in Atjeh waar haar voorouders over hadden geregeerd. En geloof in de strijd tegen de indringers, wit volk uit een ver land, dat brutaalweg dacht haar Atjeh te kunnen roven.
Al meer dan vijfentwintig jaar, zolang ze zich kon herinneren, waren er de dreiging, het tomeloze geweld, de duizenden doden en gewonden in eindeloze gevechten. Man tegen man, man tegen vrouw, want zoveel vrouwen deden mannenkleren aan en vochten tot het eind. De Onverzoenlijken werden ze genoemd, door de Nederlanders. Hoe durfden ze, waar haalden ze de euvele moed vandaan om haar onderdanen ‘onverzoenlijk’ te noemen. Dat was toch wel de totale omkering, die leugen, zoals alles door ze verdraaid werd, alles verdeeld en vergooid en vermalen. Onverzoenlijk? Hoe zou je je kunnen verzoenen met het neerschieten van kinderen, het verkrachten van vrouwen, het onthoofden van mannen?
Soms, wanneer er weer een dorp was afgebrand, weer een moskee verwoest, was ze wanhopig en dacht dat Allah zich van haar had afgekeerd, Allah, de Enige. Zou Hij Atjeh verlaten hebben? Maar op zo’n moment, ten einde raad en twijfelend aan alles, hoorde ze de stem van haar grootmoeder, die haar als kind verteld had van Atjeh. Van de sultans uit haar familie, die het land bestuurden, van Mahoedan Sati, van Nanta Tjih, van Nanta Setia, van vorsten uit een onzichtbaar rijk dat overal nog bestond en ooit weer zou herrijzen. Van Kota Radja, de hoofdstad vlak bij de kust, de plaats waar de sultans van Atjeh al sinds mensenheugenis woonden en heersten. Weelderig Kota met z’n vorstengraven, moskeeën, markten en steeds groeiende bevolking. Fluisteringen over een toverwereld, waarin iedereen zijn plaats had, waar de mensen leefden onder de beschutting van de moskee. De klanken van een Godsrijk, van een leven dat tot in de kleinste details was gekneed en geregeld. Een vuist was Atjeh, een vuist tegen de ongelovigen, de kafirs, de verdoemde handelaren ‘in hun lange schepen en hun lange leugens’.
Haar grootmoeders stem was haar houvast. Niemand stond zo dicht bij Allah als zij. Toen zij stierf wilde Dinh ook niet meer leven. Maar het Atjeh van haar grootmoeder bestond al niet meer, het was een mythe, een vertelling van verlangen, een wiegelied. Atjeh was allang geen eenheid meer, de sultan alleen nog een machteloos symbool. De land was verdeeld geraakt in ruziënde families, in eindeloze vetes, in een wirwar van belangen en machtspelletjes. Het was kampong tegen kampong, moskee tegen moskee, en wie naar Mekka was geweest kreeg de meeste invloed. En rijkdom. Verraad was niet een woord voor de ongelovigen alleen, ze kenden het zelf heel goed. Verraad, ontrouw, spionage, geweld, het was hun allemaal niet vreemd, Allah of niet.
Tjoet Nja Dinh probeerde zich hieraan te onttrekken. Ze stond boven de partijen en waar ze kwam, verdween de rivaliteit. Ze bezat de zeldzame gave om mensen hoop te geven. Ze werd de souffleur van Oemar, hij volgde haar, zij gaf de richting aan.
Hun zwerftocht begon, op de hielen gezeten door generaal Van der Heijden en zijn troepen, die zich zo trots het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger noemden, het knil, een afkorting als een wurggreep. Een uit de grond gestampt leger was het, opgericht om Indië te onderwerpen, eiland voor eiland, stad voor stad, kampong voor kampong. Het reeg een snoer van kleine en grote oorlogen, strafexpedities, tuchtigingen, plunderingen op Java, Lombok, Borneo, Bali enzovoort enzoverder.
Half Atjeh werd door Van der Heijden in brand gezet, het ene na het andere dorp verwoest, moskeeën werden gesloopt, de generaal was de schrik van het land. Ten slotte stopte de oorlog want de Nederlanders begonnen mensen om te kopen, ook een manier van oorlog voeren. Guerrillastrijders kregen geld en huizen, oude vijanden werden weer buren en voor een tijdje leek het rustig. Even geen patrouilles die moordden, even geen verwoestingen. Het knil trok zich terug op Kota Radja, en Oemar en Dinh en zijn andere vrouwen verlieten hun schuilplaats in de bergen en woonden weer in het gebied van hun voorouders. Maar het huis op de hoge palen in Lampadang waar Dinh haar kinderjaren had doorgebracht, was er niet meer. Ze hadden het tot de grond toe afgebrand en vernietigd.
De rijstvelden dampten in de zon, de kampongs herleefden in die paar jaar vrede, die geen vrede was. Want ondertussen broeide er verzet. Oemar en Dinh vormden een formidabel verbond. Het duurde niet lang of Oemar bewapende een legertje met geweren en kogels en kruit die hij door list en bedrog te pakken had gekregen van die domme Hollanders in hun veilige Kota Radja. Het was Dinh geweest die hem daartoe had uitgedaagd, onwrikbaar in haar geloof, onstuitbaar in haar haat en diep weggedoken in de mythe van het Rijk van Atjeh. Zij was het die van geen wijken wilde weten, die Oemar opdreef. Ze verenigde wie vroeger verdeeld waren, ze riep op wie vroeger niet luisterde, ze wekte wie sliep, ze was de kracht achter Oemars ongekende populariteit. En zijn mythe reikte ver. In Amsterdam zongen de straatjongens: ‘Aan een touw, aan een touw, Teukoe Oemar en zijn vrouw.’
Maar in Atjeh zong het leger niet. Er was geen tijd voor zingen, het was alle hens aan dek.
Oemar werd in een hinderlaag gelokt en omgebracht met een schot en een houw. Dinh had het gezien. Ze had zijn lijk bevrijd en meegesleept. Maar ten slotte was ze weggesleurd door haar eigen mensen, ze kon niet bij hem blijven, ze mocht hem niet begraven en bij zijn graf zitten, ze huilde, ze riep om wraak. Oemar, om wie ze alles had opgegeven en met wie ze mee was getrokken toen hij de Nederlanders de oorlog verklaard had. Oemar was om haar heen, ze liep op zijn voeten, sprak met zijn mond, vocht met zijn klewang, bad met zijn gebeden, volgde zijn spoor. Altijd vroeg ze zich af wat hij gezegd en gedaan zou hebben. ‘Wij zijn met Allah, zíj zijn alleen’, had hij haar bezworen.

‘Tjoet Nja Dinh, Tjoet Nja Dinh!’ Ze riepen het, ze zongen het, ze stampten met hun voeten de maat van hun strijdlied. Tjoet Nja Dinh was de leider van het verzet tegen de Compenie, tegen die hooghartige Nederlanders met hun karabijnen en hun praatjes over beschaving en vooruitgang. Tjoet Nja Dinh zou hen terugleiden naar hun oude land, naar hun tempels en kampongs, naar de wetten van de profeet.
De Nederlanders haatten en vreesden haar, ze begrepen niets van haar. Patrouilles joegen op haar, en over de hele archipel klonk het bevel: ‘Vindt Dinh!’
Ze trok dwars door haar Atjeh. In alle hoeken en gaten dook ze op. Ze bracht hoop en opstand, vervloekte haar tegenstanders en hun handlangers, de Ambonezen en Soedanezen en Javanen. Ze voerde haar troepen door oerwoud en bergen, legde hinderlaag na hinderlaag, doodde zoveel ongelovigen als ze kon en ontsnapte talloze malen.
‘La ilaha illa ‘llah! – ‘Er is geen God dan Allah!’

 

© Copyright 2022 Otto de Kat

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum