Leesfragment: Het vuur redden

22 april 2022 , door Guillermo Arriaga
|

Nu in onze boekhandels: de nieuwe roman van Guillermo Arriaga, Het vuur redden (Salvar el fuego), vertaald uit het Spaans door Corine van den Broek, Annet van der Heijden, Christina Nikijuluw en Peter Valkenet. Lees bij ons een fragment.

Marina, danseres en choreografe, getrouwd, moeder van twee kinderen; zij behoort tot de zeer geprivilegieerde bovenlaag van de maatschappij. José Cuauhtémoc (JC), bajesklant met een excellente opvoeding, gedrild en getraind door zijn vader Ceferino, die vond dat zijn kinderen onder alle omstandigheden de besten moeten zijn. In álles.De twee ontmoeten elkaar in de gevangenis, waar JC een lange straf uitzit. Een verzengende liefdesaffaire is het gevolg. Arriaga portretteert de corruptie en de enorme maatschappelijke ongelijkheid in Mexico én de diepste tegenstrijdigheden van de menselijke natuur.

Het vuur redden is een epos van passie, geweld, en liefde. Winnaar van de prestigieuze Premio Alfaguara.

  • ‘Een absoluut unieke auteur.’ — Guadalupe Nette

N.B. Lees op onze site een fragment uit De ontembare en Annetje Rubens’ aanbeveling van die roman.

 

Manifest

Mexico is een verscheurd land: de ene helft van de mensen is bang, de andere helft is woedend.
Jullie, rijkelui, zijn de bangeriken.
Bang om jullie juwelen kwijt te raken, jullie dure horloges, jullie mobiele telefoons.
Bang dat ze jullie dochters verkrachten.
Bang dat ze jullie zonen ontvoeren.
Bang dat ze hen vermoorden.
Jullie zitten gevangen in jullie angst.
Opgesloten in jullie geblindeerde auto’s, jullie restaurants, jullie clubs, jullie stompzinnige shoppingmalls.
Verschanst.
Doodsbang.
Wij, wij leven met woede.
Altijd maar met woede.
Wij hebben niets.
Onze dochters worden verkracht geboren.
Onze zonen ontvoerd.
Wij worden geboren zonder bestaan, zonder toekomst, zonder iets.
Maar we zijn vrij omdat we niet bang zijn.
Het kan ons niks schelen dat we opgroeien in de modder en de shit, dat we in jullie gevangenissen worden gesmeten, dat we als naamloze lijken eindigen in jullie mortuaria.
We kunnen afval eten en rioolstank inademen en urine drinken en in zwarte kanalen duiken en diarree en dysenterie en tyfus en syfilis krijgen en slapen op uitwerpselen en ons niet wassen en naar zweet en aarde en dood stinken, het maakt niet uit, we geven nooit op.
Met jullie kwabbige vlees, met jullie weke hersenen zouden jullie je nog geen minuut staande kunnen houden buiten jullie angst.
En hoe jullie politie en leger ons ook proberen af te slachten, ze krijgen ons er niet onder. We zijn niet te verslaan. We vermenigvuldigen ons als ratten. Voor ieder van ons die uit de weg wordt geruimd, duiken duizenden anderen op. We redden het in de puinzooi. We vluchten naar onze schuilplaatsen.
Jullie gaan kapot van verdriet als jullie iemand verliezen. Alleen al bij het horen van het woord dood schijten jullie in je broek. Wij niet. Wij zijn vrij. Zonder angst. Met woede. Vrij.

José Cuauhtemoc Huiztlic
Veroordeelde 29846-8
Vonnis: vijftig jaar voor meervoudige moord

 

De vrouw rent. Ze vliegt met enorme passen over straat. Haar achtervolgers raken achterop. In haar hand heeft ze een pistool. Uit een huis komt een gezin. Zonder snelheid te verliezen probeert ze het wapen te verbergen. Ze houdt het stijf tegen haar heup. De oma in het gezelschap ziet haar niet aankomen. Ze probeert haar te ontwijken, maar loopt haar ondersteboven. De oma valt op haar rug. De vrouw mompelt ‘Sorry’ en versnelt weer. Iemand roept haar na: ‘Hé, idioot!’ Ze kijkt achterom. Haar achtervolgers zijn kleine stipjes geworden. Die zullen haar niet meer inhalen. Ze missen de kracht die zij in haar benen heeft. Ze rent door, ze mag niet stoppen. Ze mag absoluut niet stoppen. ‘Als ze ons vinden, vlucht dan de steegjes in’, had hij gewaarschuwd. Daar zou ze veilig moeten zijn. Verdwijnen in het doolhof van smalle straatjes. De vrouw rent door. Ze heeft de uitgestrekte pas van een lange, gespierde atlete. In de verte ziet ze de steegjes al. Daar moet ze heen. Ze hijgt. Ze zweet. Haar belagers rennen achter haar aan. Ze willen haar doden. Een paar minuten daarvoor vlogen de kogels haar nog om de oren. Twee ervan sloegen in in een auto naast haar. Een paar andere suisden vlak over haar heen. Ze hadden op haar hoofd gericht. Ze wilden haar doodschieten. Net als de man die zij heeft gedood. Dat gebeurde in een flits. De man was ineens voor haar opgedoken en had een wapen op haar gericht. Ze had de trekker net iets eerder overgehaald dan hij. Ze had niet eens gemikt. Ze had haar pistool geheven en geschoten. De kogel raakte hem in zijn nek. Bloed spatte op de witte muur. Ze zag hem dood neervallen. Tijd om te schrikken was er niet. Tijd om spijt te hebben is er ook niet. Ze rent verder. Colonia Modelito, de wijk waar hij is opgegroeid, ligt zestig meter verderop. Daar zal ze haar achtervolgers van zich af kunnen schudden. Ze versnelt nog een keer. De ingang naar een steeg is al te zien. Terwijl ze ernaartoe sprint, hoort ze een knal. Ze rolt over straat, tot ze languit tegen een boom ligt. Een kogel heeft haar borstbeen verbrijzeld. Ze kijkt naar de wond. Op haar T-shirt vormt zich een bloedvlek. Ze probeert overeind te komen, maar dat lukt niet. Ze grijpt een boomtak, trekt eraan en zakt weer in elkaar. Het voelt of haar longen in brand staan. Ze hoest bloed op. Een man loopt naar haar toe met een pistool in zijn hand. Haar ogen zoeken haar revolver. Die ligt twee meter bij haar vandaan. De man heft zijn wapen en richt op een punt tussen haar ogen. ‘Hier houdt het op voor je, hoer!’

 

Als ik het keerpunt in mijn leven zou moeten aanwijzen, dan is dat het moment waarop Héctor ons uitnodigde om een dagje bij hem in Tepoztlán te komen doorbrengen. ‘Komen jullie zaterdag, Marina? Ik heb de Arteaga’s uitgenodigd, en Mimí, Klaus, Laura met haar vriend, en ook Ajure, Ruvalcaba, Ceci, Julio en iedereen die zich wil aansluiten.’ Ik nam de uitnodiging aan in de wetenschap dat Claudio zou tegenstribbelen. Hij kon mijn ‘hippievrienden’ niet uitstaan en noemde ze ‘pretentieuze kunstenaartjes’. Hij vond ze saai en had niets met ze gemeen. Claudio keek liever naar een goede film, naar van die suffe commerciële komedies ‘waarmee de werkstress van je af valt’. De lange, statische films, geregisseerd door Héctor, vond hij een kwelling. ‘Saaier kan niet,’ klaagde mijn man, niettegenstaande het succes dat de films in Cannes of Venetië hadden gehad. Die zaterdag gingen we uiteindelijk wel naar Tepoztlán, en precies daar is het allemaal begonnen. Als ik de uitnodiging had afgeslagen, als Claudio had doorgedrukt dat we zoals elke zaterdag bij zijn ouders gingen eten, dan had mijn leven nu nog zijn gelukkige, ordelijke en voorspelbare verloop gehad en was die tikkende tijdbom er niet geweest.
De zonovergoten dag en de belofte van Héctor om de tv aan te zetten voor de knock-outfase van de Champions League hadden Claudio over de streep getrokken. Bovendien hadden mijn kinderen veel zin om te gaan. Ze speelden graag met de dieren die Héctor en zijn vriend Pedro op het landgoed hielden: elf slingeraapjes, twee wasberen, drie speelse, onstuimige labradors, vier katten en zes makke paarden waarop ze door Tepozteco mochten rijden. ‘Joepie, we gaan!’ riepen mijn drie kinderen enthousiast. Ze vermaakten zich altijd geweldig bij Héctor en Pedro. En ik durf te wedden dat als Claudio niet zo vooringenomen was geweest, hij dat ook zou hebben gedaan. Ik ben ervan overtuigd dat de ‘weerzin’ tegen mijn vrienden niet meer dan een pose was, want een aantal van hen kende hij al van kinds af aan. We waren er vroeg. Héctor en Pedro kwamen net uit bed en ontvingen ons ongedoucht en met een verwarde haardos. ‘Sorry, we hebben slecht geslapen. Kom binnen. Wij gaan even douchen, Luchita wijst jullie de weg. Ze kan chilaquiles voor jullie maken, en op tafel staat versgeperste jus. In die kamer kunnen jullie je omkleden, iets gemakkelijks aantrekken.’ Héctor en Pedro trokken zich terug om zich op te frissen, en Claudio kon het niet laten om een van zijn typerende opmerkingen te maken. ‘Die sloeries. Hun kont ruikt nog naar de vaseline,’ zei hij lachend. Dat was zijn favoriete oneliner over homo’s, die hij ooit samen met zijn klasgenoten had bedacht over de nichterige paters van wie ze les kregen. Pedofielen die leerlingen misbruikten. Vandaar de lichte homofobie van Claudio. Niet dat hij iets tegen homo’s had, absoluut niet. Ik begreep wel dat zijn perceptie van ‘flikkers’ was besmet door zijn ervaringen op de paterschool. Claudio had verteld dat een van de leraren regelmatig leerlingen van zeven, acht jaar meenam naar zijn kamertje. ‘Het gif van de zonde is in me gekropen en is me langzaam aan het doden,’ had de man dan gezegd met honingzoete stem. ‘De Heilige Vader weet van mijn smarten en heeft me toegezegd dat een onschuldig mondje het gif uit me mag zuigen om het met zijn reinheid onschadelijk te maken.’
Héctor zag zichzelf als het enfant terrible van de Mexicaanse film en deed al het mogelijke om die mythe rond zijn persoon te voeden. Tegenover de pers was hij grofgebekt, exhibitionistisch, arrogant. Met een air van zelfgenoegzaamheid oordeelde hij over zijn collega’s, van wie hij de meeste maar grijze muizen vond. Zijn films toonden monsterlijke, perverse wezens met een onstuitbare seksuele vraatzucht. Dwergen die corpulente vrouwen verkrachtten, in-your-face masturbeerscènes, billen met een ruitjespatroon van cellulitis en spataders, enorme penissen. Niet voor niets zei Claudio dat Héctors films pus en urine over zijn publiek uitstortten. Critici en festivals droegen hem op handen. Le Monde noemde hem een ‘geniale cineast die overtuigende beelden creëert’. Volgens Der Spiegel leek het ‘alsof zijn films zijn geregisseerd door Dante en Hiëronymus Bosch samen’. Héctor kickte op het boegeroep van het publiek, dat hem vol walging uitjoelde en de zaal uit liep. Het cliché van épater le bourgeois werd perfect door hem belichaamd. Maar als erfgenaam van een vermogen dat was gebaseerd op de uitbuiting van arbeiders in kolenmijnen was hij feitelijk zelf een elitaire man, die zich nooit eens afvroeg hoeveel verdriet en ellende zijn bedrijven veroorzaakten. Na de dood van zijn ouders had hij geen afstand gedaan van het consortium, maar als voorzitter van de raad van commissarissen de touwtjes in handen gehouden. Zijn films werden gefinancierd door honderden anonieme arbeiders met koolzwarte gezichten en longen die waren vervuild door het jarenlang inademen van het gemene fijnstof in de mijnen. ‘Black lungs matter,’ had een journalist een keer naar hem gesneerd tijdens een persconferentie. Héctor had hem de zaal uit laten gooien en direct in diskrediet gebracht: ‘Weer zo’n mafkees die wordt betaald door mijn vijanden. Zeker gestuurd door…’ Waarna hij ongegeneerd de naam van een criticus of collega die zijn werk had afgekraakt had laten vallen.
Ondanks zijn reputatie van verwaande kwast en onuitstaanbaar persoon, was Héctor in het dagelijks leven een liefdevol en zachtmoedig mens. Een trouwe vriend die altijd klaarstond om te helpen.

[…]

 

© 2019 Guillermo Arriaga
© 2022 Nederlandse vertaling Corine van den Broek, Annet van der Heijden, Christina Nikijuluw en Peter Valkenet

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum