6 september verschijnt Deryck J.H. Ferriers In de ban van de bosgeest. Ontmoetingen in de Surinaamse jungle, 1972-2004. Lees bij ons vast een fragment en reserveer je exemplaar!
In 1972 trekt Deryck Ferrier met zijn ploeg boomkenners en een inheemse verkenner het Surinaamse oerwoud in om het land in kaart te brengen voor commerciële exploitatie. Het wordt een reis die hen voor altijd met elkaar zal verbinden.
Ferrier voert ons het Surinaamse oerwoud in en ook weer uit: langs de veelbewogen jaren voor en na de onafhankelijkheid van 1975, de Nederlands-Surinaamse verhoudingen en de Sergeantencoup met zijn verstrekkende gevolgen.
Onderweg zien we hoe de geschiedenis ingrijpt in de levens van de leden van de ‘bosploeg’ en uiteindelijk, vijftien jaar later, keren we terug naar de jungle… Op zoek naar het raadsel van weleer, naar de verdwenen verkenner en naar de indianenopstand die het jonge Suriname bijna verscheurde.
Medio september vertrokken wij op een zonnige maandagmorgen omstreeks elf uur van Boskamp aan de monding van de Coppename stroomopwaarts in de richting van de Wayambo. Wij hadden het getij van de opkomende vloed mee en voortgestuwd door een krachtige Johnson-buitenboordmotor van veertig pk bereikten wij na een gezellige en voorspoedige tocht omstreeks vier uur in de middag onze bestemming. Toen wij bij het dorpje aanmeerden, zat er nogal wat volk bij de aanlegplaats dat ons nieuwsgierig aanstaarde. Het waren overwegend jonge mensen, van wie vooral de vrouwen ons heel onderzoekend bekeken en hun bevindingen zacht giechelend, maar voor ons toch duidelijk hoorbaar, met elkaar uitwisselden. Uit het dorp zelf kwam ons een kakofonie van voortdurend schatergelach tegemoet, dat af en toe overstemd werd door brallerige mannen- en schel klinkende vrouwenstemmen. In Inheemse dorpen heerst overdag doorgaans een opvallend vredige stilte en voor bezoekers is er bij aankomst meestal ook geen sterveling te zien. De aanwezigheid van een grote schare belangstellenden bij de aanmeerplaats en de luidruchtigheid in het dorp deden ons daarom wel wat raadselachtig aan. Met enige bezorgdheid vroeg onze Bernard zich hardop af of onze komst misschien de aanleiding vormde voor de euforische stemming die er kennelijk in het dorp heerste. In dat geval zouden wij namelijk ernstig rekening moeten houden met een zware aanslag van de plaatselijke bevolking op onze proviand in het algemeen en meer in het bijzonder op onze drankvoorraad. Direct na het afmeren van onze boot trok Bernard het dorp in en wist in korte tijd de dorpskapitein te vinden, met wie hij even later druk pratend naar ons terugkeerde. Het tweetal werd op de voet gevolgd door een vadsige en pedant ogende Inheemse jongen van een jaar of achttien, met een pafferig gezicht vol blauwe plekken. Hij was gekleed in een groene camouflagepantalon en een grauwgroen overhemd, dat hem om het lijf slobberde. Beide kledingstukken kwamen hoogstwaarschijnlijk uit de magazijnvoorraden van de Nederlandse Troepenmacht in Suriname (tris). In tegenstelling tot de deugdelijke bovenkleding van de jongeman bestond zijn schoeisel uit een paar tot op de draad versleten, afgerafelde en volkomen van kleur verschoten basketbalschoenen, die zeker niet tot de inventaris van de tris behoord konden hebben. Opgelucht deelde Bernard ons mee dat de uitbundige vreugde in het dorp gelukkig helemaal niets met onze komst te maken had. De kapitein had hem net verteld dat er in het afgelopen weekend een groot afscheidsfeest was gehouden voor de dochter van een van de dorpsbewoners, die over enkele dagen voorgoed naar Nederland zou vertrekken. De jongedame die voor haar werk in Paramaribo woonde had daar haar hart geschonken aan een Hollandse dienstplichtige soldaat, die inmiddels was gerepatrieerd. De soldaat had haar onlangs ten huwelijk gevraagd en ook meteen gezorgd voor een reisbiljet om met de klm naar Nederland te vliegen voor de voltrekking van het huwelijk. De in militaire kleding gestoken jongeman vertelde ons ongevraagd en zeer ingenomen dat de bruid in spe niemand minder dan zijn bloedeigen zuster was. De magere slungel van middelbare leeftijd die zich de kapitein van het dorp noemde, begroette ons met weinig woorden en een slappe handdruk. De man die zich duidelijk niet op zijn gemak voelde, vroeg aan het groepje omstanders dat zich ondertussen om ons heen had verzameld om zich te verwijderen. Het verzoek werd echter volkomen genegeerd. ‘Gaan jullie weg van hier!… Donder op!’ bulderde de in militaire kleding gestoken jongeman, die daarbij met een boos gezicht dreigend met de armen zwaaide naar de omstanders. Maar die waren daar niet van onder de indruk, want het dreigende gebulder leverde slechts schamper hoongelach op, alsook een kanonnade van misprijzende bespottelijkheden en met grove scheldwoorden doorspekte verwensingen, die hem door de vrouwen en meiden naar het hoofd werden geslingerd. Uit dit verbale offensief konden wij afleiden dat deze vadsige schreeuwlelijk in de ogen van zijn belaagsters slechts een armetierige, kale opschepper en onbetrouwbare bedrieger was, die onder de naam ‘Loepie’ door het leven ging en dat hij door zijn belagers als dief werd beschouwd.
Om de kapitein uit zijn onaangename situatie te helpen, stelde ik hem voor om ons het onderkomen aan te wijzen dat de districtscommissaris voor ons had laten reserveren. Maar in plaats van daarop in te gaan, wendde de kapitein zich van mij af en staarde verlegen zwijgend naar de grond, terwijl de uitgelaten hoonlachende omstanders zich geleidelijk aan uit de voeten maakten. Demonstratief begaven zij zich naar een grote hut op de rivieroever, onder het uitstoten van strijdlustige kreten, die ontegenzeggelijk bedoeld waren om Loepie en de kapitein uit te dagen het lef op te brengen om hen uit de hut te komen verwijderen. Het hele gedoe wekte grote ergernis bij onze Bernard, wiens gezicht inmiddels purperrood was aangelopen van kwaadheid. Geïrriteerd door de slappe houding van het slungelige dorpshoofd stapte hij met een boos gezicht op hem af en vroeg: ‘Kapitein!… de commissaris had je toch laten weten dat je ons een groot kamp aan de rivier moet geven om te blijven?… En wat zie ik nu? Dat hele kamp zit vol mensen!… Hoe kan dat? Je wist toch dat we vandaag hier zouden blijven?’ De kapitein staarde verlegen in de handen wrijvend naar de grond. ‘Ja, baas,’ begon hij lijzig sprekend zijn betoog, ‘ik heb moeilijkheden met die mensen die in dat kamp zijn gaan blijven… Ze hebben me niet eens gevraagd… Vanmorgen heb ik deze jongen hier gestuurd om ze te zeggen dat ze uit dat kamp moeten gaan, maar ze hebben hem weggejaagd en hebben gezegd dat ze net zo lang in dat kamp blijven als zij willen.’ ‘Dus, oen habi foe poer ding s’ma nanga fetie! We zullen ze met geweld uit dat kamp moeten zetten,’ viel Loepie de kapitein strijdlustig bij. De dorpskapitein maakte een slap afwerend gebaar en kwam sjokkerig naar mij toegelopen. Hij begon op klagende toon uit te leggen dat er naast een tiental Inheemse families uit Nickerie, het Tibiti-, Wayambo- en Maratakkagebied ook een groot aantal kennissen van de familie van de bruid uit Paramaribo en omstreken voor het afscheidsfeest naar het dorp waren gekomen. Het feest was ‘vreselijk heftig’ geweest, vertelde de kapitein nu met enig enthousiasme in zijn stem, met genoeg eten en drinken voor iedereen. De muziek was geweldig en iedereen had het naar de zin gehad, tot rond middernacht ineens een grote vechtpartij was uitgebroken tussen families uit Nickerie en Paramaribo, die nog een oude vete met elkaar hadden te beslechten. Ingenomen beweerde hij dat hoewel zijn mensen niet hadden meegevochten, zij allemaal toch flink van zowel het feest als van de vechtpartij hadden kunnen genieten. Want de pauzes tussen de schermutselingen duurden gelukkig zo lang dat mensen toch flink konden dansen en drinken. Uit zijn relaas was verder op te maken dat de pauzes tussen de voortdurend oplaaiende mannen- en vrouwengevechten bovendien juist door zijn persoonlijk optreden ook steeds weer ruimschoots de gelegenheid boden aan de neutrale families uit het Coppenamegebied, om de wilde furies en woeste vechtersbazen van elders, individueel dan wel in groepsverband, de les te lezen over de rotzooi die zij van het feest hadden gemaakt. Uiteraard behoorden de terechtwijzingen naar oorbaar Inheems gebruik vergezeld te gaan van het uitdelen van wat fikse meppen op de verhitte smoeltjes van de al te brutale furies en reeksen van zware stompen in de buik en vuistslagen op het hoofd van onverdroten vechtersbazen. Maar juist als gevolg van die noodzakelijke plichtplegingen hadden zowel het feest als het gevecht de gehele zondag geduurd, omdat er aardig wat mensen wegens wangedrag terechtgewezen moesten worden. En dat vergde nogal wat tijd, omdat er daaronder een heleboel meiden en kerels waren die ondanks of misschien wel juist vanwege dronkenschap alsnog de euvele moed wisten op te brengen om zich bruut te verzetten tegen de penitentieve handelingen van het plaatselijk correctiecollectief, waarvan menig lid kennelijk ook allesbehalve nuchter moet zijn geweest. De pokumans – muzikanten – en een deel van de gasten waren in de loop van de zondag huiswaarts gekeerd. Maar een grote bende van onhebbelijke en nogal oproerige gasten uit Paramaribo was achtergebleven om later in de week samen met het bruidje huiswaarts te keren. De kapitein vertelde dat die mensen zich echter zonder zijn toestemming hadden genesteld in de hut aan de rivier, die diende als het officiële logeergebouw, toen ‘pasan grahan’ genoemd. Wanhopig vroeg hij mij heel beleefd, maar toch nog even zeurderig om voor deze keer alsjeblieft genoegen te willen nemen met een andere hut aan de bosrand van het dorp, omdat hij vreesde dat dwangmatige ontruiming van de officiële pasan grahan wel eens tot een flinke herrie zou kunnen leiden. ‘Baja baas, ik verzoek je hoor… gaan jullie in dat andere kamp blijven… Baas… die mensen brengen me in moeilijkheden…, je weet toch… Indianen zijn een moeilijk volk… vooral als ze stadsmensen zijn,’ besloot de kapitein zijn traag uitgesproken betoog. ‘Wat doen we?’ vroeg ik aan mijn teamgenoten, ‘blijven we hier, of zullen we maar doorvaren naar het kamp aan de Wayambo?’ ‘Nee baas, jullie moeten niet weggaan, jullie moeten hier blijven,’ onderbrak de kapitein mij op klagende toon. ‘Het is een mooi nieuw kamp hoor, baas… en het is mooi groot,’ verzekerde hij ons. En ik ga water sturen om die vaten daar voor jullie te vullen en ik ga je mensen geven om de lading van je boot naar dat kamp te brengen. Het is niet ver van hier, hoor!’ ‘Baas Ferrie, laten we eerst gaan kijken,’ suggereerde Bernard, ‘blijf jij met die anderen hier bij de boot, dan gaat baas William met me mee.’ ‘Goed,’ zei ik, ’gaan jullie even kijken.’ Loepie bood aan om hen de weg naar het kamp te wijzen en gedrieën gingen zij op pad.
De kapitein was bij ons gebleven en wilde alvast wat jongelui laten roepen om ons met het sjouwen van onze bagage te helpen. Ik stelde voor om daarmee te wachten, want het was nog niet zeker of wij wel van het aangeboden kamp gebruik zouden maken. Het inspectieduo was binnen een half uur terug. ‘Goeie plaats!’ riep Oliviëira mij van een afstand enthousiast toe, ‘we kunnen daar blijven!’ Zonder op onze instemming te wachten, liep Loepie naar onze boot en sommeerde een groepje jongens dat zich in de buurt van de boot ophield om onze bagage uit de boot te halen en naar de aan ons toegewezen hut te brengen. Yankee vroeg hem om zich een beetje bedaarder te gedragen en om alsjeblieft ook uit de buurt van onze boot en onze bagage te blijven. Sjako, onze kok en bootsman/motorist wenkte twee jongens om bij hem aan boord te komen en op zijn aanwijzing begonnen de jongens met het lossen van onze uitrusting. Op de wal verdeelde Petrus Yankee de lading in draagbare partijen onder de jongens die zich voor het sjouwen van de bagage bij hem hadden gemeld. William Oliviëira en ik keken van een afstand toe op het gebeuren, terwijl de vadsige Loepie als een dolle olifant zonder slurf schreeuwend en hinderlijk gesticulerend probeerde om het werk van de jongens naar zijn hand te zetten. De onbehouwen uitingen van de geldingsdrang van Loepie werden echter volkomen genegeerd door Sjako en Yankee. ‘Ik vertrouw die vent niet!’ mompelde Oliviëira, wiens van grimmigheid vertrokken gezicht verried dat hij zich behoorlijk ergerde aan de opdringerigheid van de in militaire kledij gestoken Inheemse jongeman. ‘Eéh… ik ga die vent opdonderen hoor,’ zei hij tegen mij. Ach,’ zei ik, ‘doe als Sjako en Yankee en beschouw die kerel maar als lucht.’ Maar Oliviëira luisterde niet meer en liep met grote stappen af op de jongelui bij de boot. Halverwege bleef hij echter staan bij Wilfred Renfrum, die zijn klepkooien en ander vangstgerei inspecteerde. Vanaf die plaats gelastte hij Loepie kort en krachtig om met spoed van het toneel te verdwijnen. Verbaasd en zichtbaar verdwaasd verwijderde Loepie zich van het groepje jongelui bij de boot. Hij deed een paar stappen in de richting van het pad naar het dorp, maar bleef daar met een verongelijkt gezicht staan, om zo toch van een afstand te kunnen zien wat er bij de boot gebeurde. Onze onvolprezen Bernard was in geen velden of wegen te bekennen. Met het gevoel volstrekt overbodig te zijn drentelde ik wat in het rond en kwam opeens voor een omgekeerde korjaal te staan, die op enige afstand van de rivier op het droge lag. Ik ging op het omgekeerde vaartuig zitten en stak een sigaret op. Gedachteloos volgde ik vanaf mijn zitplaats de bewegingen van mijn teamgenoten, totdat ik opeens Loepie met schuchtere tred op mij zag afkomen. ‘Verzoek baas een sigaret,’ vroeg hij beleefd. Ik gaf hem een uit het pakje en hield hem mijn brandende aansteker voor. Hij stak de sigaret aan en vroeg onder het uitblazen of hij ook op de korjaal mocht komen zitten. ‘Ja, natuurlijk,’ zei ik. Zo zaten we enige tijd al rokend te kijken naar het gebeuren bij onze boot. Uit verveling viste ik in de achterzak van mijn broek naar mijn zakmes, een van de welbekende Zwitserse kampeermessen met een groot aantal gereedschappen in de schacht en tussen de gleuven langs het rode mesheft. Het mes had ik in mijn jongensjaren toen wij in Nederland woonden van mijn zuster Helen gekregen. Uit de schacht van het mes haalde ik het nagelvijltje tevoorschijn en begon met de punt daarvan de rouwranden van mijn nagels te verwijderen. Loepie keek vol belangstelling toe. ‘Baas, je hebt een mooi mes, hoor!’ hoorde ik hem zachtjes met een toon van oprechte bewondering in zijn stem zeggen: ‘La’ me ’t zien, nôh baas?’ Ik knipte de nagelvijl weer in de schacht van het mes en gaf het hem in handen. Met nieuwsgierige blik nam hij het mes aan de uiteinden van het heft tussen duim en wijsvinger van beide handen en draaide het eerst enkele keren om en om tussen de vingers, alvorens heel voorzichtig de diverse hulpstukken uit de gleuven en schacht tevoorschijn te halen. Eerst het grote mes, vervolgens het kleine mesje aan de andere kant van het mesheft, daarna de kurketrekker, de icepick, het nagelschaartje, de blikopener, de schroevendraaier, de nagelvijl en de kroondoptrekker. ‘Precies een aap,’ dacht ik bij mezelf, terwijl ik hem zijdelings gadesloeg en merkte dat het speelse glimlachje dat aanvankelijk eerst om zijn mond trok bij het tevoorschijn halen van het grote mes bij het tevoorschijn halen van de andere gereedschappen geleidelijk aan van bewondering steeds groter werd. Zijn pafferige gezicht was in min of meer volstrekte overeenstemming met het uiterlijk van een van vreugde uitgelaten grijnzende brulaap. Met die apengrijns waaruit een en al kinderlijke bewondering straalde, keek hij trots naar mij op, nadat hij het laatste hulpstuk uit de schacht van het mes had gehaald. ‘Het is een gevaarlijk mooi mes hoor, baas,’ prevelde hij, terwijl hij het geheel uitgelegde gereedschappenbestek enkele keren achtereen nu eens linksom, dan weer rechtsom voor zich ronddraaide. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven zo’n mooi mes gezien!’ Even voorzichtig als hij de hulpstukken had uitgevouwen, duwde hij ze weer langzaam een voor een terug in de schacht. ‘Zo’n mes heb ik nodig… Ik wil ook precies zo’n mes hebben,’ zei hij zacht toen hij mij het mes teruggaf. Ik stopte het, onder zijn toeziend oog, direct weer in mijn broekzak. Mijn teamgenoten, die zich gereed hadden gemaakt om bepakt en bezakt naar onze hut te lopen, riepen mij. Ik stond op van de korjaal en liep hen tegemoet. Loepie volgde mij op de voet.
[…]
© 2020 Deryck J.H. Ferrier, Paramaribo 2020, Carlo Jad Fonds.Herziene uitgave © 2022 Deryck J.H. Ferrier & erven Ferrier, Walburg Pers