Leesfragment: In de omhelzing van de rivier

19 augustus 2022 , door Gianfranco Calligarich
|

24 augustus verschijnt de derde roman van Gianfranco Calligarich, In de omhelzing van de rivier (Privati abissi) in de vertaling van Manon Smits. Wij publiceren voor!

Gianfranco Calligarich is de schrijver van de Italiaanse klassieker De laatste zomer in de stad, geschreven in 1973 en enthousiast ontdekt door het Nederlandse en Vlaamse publiek in de zomer van 2020. Na zijn debuut schreef hij jarenlang scenario's voor televisie en film. Hij keerde uiteindelijk terug naar de literatuur met verschillende romans, en schreef met In de omhelzing van de rivier weer een prachtige roman over Rome en vriendschap.

Het is 1968 en vier jonge mensen leren elkaar kennen in een café in Rome, de eeuwige stad. Een klant, de barman en een pianist, en het gezelschap is compleet wanneer op een avond een vrouw komt aangewaaid, die de pianist het hoofd volledig op hol brengt. Een betoverende vrouw, een raadsel, maar ook uitdagend en ontwrichtend.

Er ontspint zich een verhouding tussen deze twee aan elkaar gewaagde karakters. Het is een intense liefdesrelatie, die onverbiddelijk wordt geremd door hun tragische verleden. Wat kunnen de andere twee vrienden anders dan toekijken hoe zij gaandeweg verstrikt raken, hoe het noodlot zich voltrekt?

N.B. Lees ook een fragment uit De laatste zomer in de stad, dat op de longlist voor de Europese Literatuurprijs 2021 stond.

 

Deel een

1
In de rivier

Oké. Misschien toch handig om eerst te vertellen waarom ik aan dit verhaal moest terugdenken. Goed, laten we zeggen dat het te danken is aan de lange, oncomfortabele autorit naar de Hoofdstad om mijn allerlaatste au revoir te gaan brengen aan de oude Santandrea. Gestrekt in zijn houten jas wegens verstreken uiterste levensduur. In de schaduw van de spitse bomen. Rit die in mijn geval oncomfortabel was door de diuretica ter ondersteuning van mijn hartspier met ritmestoornis. Om het definitief stokken daarvan uit te stellen. Niet zo’n heel overbodige notatie, want daar gaat het verhaal over waaraan ik nu terugdenk. Over die verborgen spier die zolang hij in beweging is hardnekkig in de borstkassen van mensen blijft kloppen tot aan zijn allerlaatste, doorslaggevende slag. Verder zijn er slechts enkele antropologische feiten te registreren over de blinde, hardnekkige activiteit van die spier. Dat soms niets zo ontwrichtend kan zijn als dat vage gedoe dat liefde heet; dat je mensen altijd kunt onderverdelen in spelers en niet-spelers, ook als ze niet aan speeltafels zitten; en ten slotte dat – in het leven zowel als aan die hopeloos groene tafels – alle overwinningen uiteindelijk op elkaar lijken, terwijl de nederlagen allemaal anders zijn.
Dus als het dan echt moet, zijn alleen de nederlagen de moeite waard om aan terug te denken.

~

Goed, dus nu dat eenmaal is vastgesteld – hier onder de palmbomen van deze kust in het laagseizoen registreert mijn warmgedraaide wedstrijd rustige doordeweekse dagen, de croupiers van het Casino Riviera zitten hele middagen bij de kapper om hun nagels te laten vijlen in afwachting van avonden aan halflege tafels, en wat mijzelf betreft vind ik altijd dat je zolang de wedstrijd nog aan de gang is maar gewoon alles op alles moet zetten – kunnen we dit verhaal over hartspieren in actie net zo goed vanaf het begin oppakken. En wel om precies te zijn vanaf die winter van meer dan drie keer tien jaar geleden toen ik – jonge mens met hartspier die nog verachting had voor risico’s – een meningsverschil had met een eigenaar van speelhuizen, die overigens intussen de Grote Vader heeft opgezadeld met het probleem met hem te moeten dealen. Maar destijds, toen de muren van de straten waar hij doorheen liep voor hem uiteenweken, kon je maar beter helemaal geen meningsverschil hebben met hem. Dus verliet ik met opgestoken kraag de mistige provinciehoofdstad in het Noorden waar ik gestationeerd was en waarvan ik de naam niet eens zal noemen – elke door mist geplaagde stad is inwisselbaar voor een andere – om af te zakken naar het Zuiden. Naar de mildere winter in de Hoofdstad. Wachtend tot de gemoederen bedaard waren, zal ik maar zeggen.
Het was dus in de Hoofdstad dat ik uiteindelijk betrokken raakte bij dit verhaal van werkende hartspieren. Toen ik eenmaal onderdak had gevonden in een hotel met een dubieus verleden dat nog niet helemaal was gezuiverd, ingeklemd in de steegjes van dat deel van de stad waar ik de minste kans zou hebben om te worden opgespoord. Dat wil zeggen die eeuwenoude wijk die, voor twee derde besloten binnen de bocht van de rivier die door de Hoofdstad meandert, enkel met de rest van de stad was verbonden via oude bruggen waardoor hij deed denken aan een soort vochtig, afgezonderd en – in die tijd – beschermend eiland.
Goed, in de rivier dus, in een labyrint van donkere steegjes geplaveid met kleine vierkante keien – glibberig bij regen en staalgrijs bij zonneschijn – en bovendien doorspekt met werkplaatsen van ambachtslieden die hun scherpe geuren van chemische oplosmiddelen verspreidden vanaf draaibanken die buiten op het plaveisel waren gezet, en wat de rest betreft onbeduidende pleintjes met marktkramen vol allerhande huisraad. Aldus die wijk. Maar tevens voorzien van weidse pleinen bewaakt door klaterende fonteinen, onverstoorbare façades van gedecoreerde kerken en oude palazzi met bogen en pilaren bij de ingang en soms aan de achterzijde ook nog oude tuinen met ommuringen gesierd met plaquettes die data en waterniveaus van historische overstromingen van de rivier aangaven.
Ja, grote kerkkoepels tegen een hemel waar immer meeuwen doorheen vlogen en palazzi waar historische moorden waren gepleegd, die wijk daar in de rivier. Maar ook en vooral met betrekking tot dit verhaal: schuilplaats voor verbannen kosmopolieten uit de omliggende wereld – vooral bohemiens, journalisten en dat soort volk – die voortgestuwd door het getij van hun bestaan samenstroomden in de drankgelegenheden weggedoken in de steegjes, allemaal verenigd door een soort algemeen, collectief besef. Dat ze waren aangemeerd bij een laatste toevluchtsoord waar de mens het beste had gebouwd wat in zijn vermogen lag, maar dat er daardoor nog niet van werd gevrijwaard om vroeg of laat te worden zoals de omliggende wereld aan de overkant van de bruggen. Een plek als alle andere. Dat besef maakte hen op de een of andere manier allemaal gelijk, die verbannen kosmopolieten. Als het ware trots aan hun lot overgelaten. Nog hardnekkig menselijk, zeg maar. Met andere woorden: misschien meer dan anderen het slachtoffer van hun hartspier, met tamelijk schadelijke gevolgen voor hun bestaan. Zoals ik zelf zou kunnen vaststellen toen ik – net als zij tot aan het einde van de zomer verbannen – betrokken raakte bij de harde amoureuze wedstrijd die door twee van hen werd gespeeld. Zij het dan als buitenstaander. Als eenvoudige kaartdealer, zeg maar.

~

Wat betreft de plek van onze ontmoeting, een drankgelegenheid genaamd De Hervonden Tijd verscholen in de steegjes rondom dat weidse, langwerpige plein met kerken, cafés en klaterende fonteinen – en middelpunt van het sociale leven in die wijk – dat op de plattegronden van de Hoofdstad wordt aangeduid als Piazza Navona. Drankgelegenheid, de onderhavige, gerund door die stevige pijprokende vijftiger die de oude Santandrea destijds was, nog ver verwijderd van de spitse bomen. Een lange, robuuste, witbesnorde alcoholische godheid in tweed kleding die vanachter een geboend mahoniehouten altaar vol met keurig gerangschikte flessen bezig was vloeibare zegeningen te verspreiden onder zijn gevluchte stamgasten. Aldus de oude Santandrea destijds, nog ver verwijderd van de spitse bomen. Bezig om zijn zaak tot een propere, goed verlichte plek te maken, zoals ze dat vroeger zeiden, waar ik de gewoonte had opgevat ’s avonds een glas te nemen als opwarmertje voordat ik me per taxi zou begeven naar bepaalde appartementen op strategische plekken in de omliggende stad om plaats te nemen aan de tafels van mijn levensonderhoud.
Wat betreft die twee in kwestie – Tommaso en Alessandra, want aldus hun namen – is het misschien de moeite waard te vertellen waardoor ik ze uiteindelijk had opgemerkt, tussen de andere verbannen kosmopolieten in De Hervonden Tijd. Nou, laten we zeggen dat terwijl hij – een zwijgzame dertiger die er door de stroming van zijn bestaan toe was gebracht vanuit de Ligurische Regiohoofdstad waar zijn familie een belangrijke staalfabriek bezat aan te meren in de Hoofdstad, om aan de slag te gaan als pianist in opnamestudio’s alsmede de jongere compagnon van Santandrea te worden bij het uitbaten van de zaak – ongeveer het formaat van een kleerkast had waardoor je hem niet gauw over het hoofd zag, en wat haar betreft, tja, feit was dat hetzelfde voor haar gold, maar dan om andere redenen.
Misschien wat al te overtuigd van haar schoonheid, eerlijk gezegd. Dat was beslist ook een feit. Maar ook, voor de rest, voorzien van een lichaam dat zo compact en vol gereserveerde beloften was onder haar steevast witte jurken, en met zo’n sterke geur van wat-ertoe-doet om zich heen hangend aangezien ze – zoals ik te zijner tijd zou vernemen, wat net zo goed geldt voor veel andere details in dit verhaal, waarvan ik sommige zelfs pas jaren later te weten zou komen – de enige dochter was van een Zwitserse bankier, dat je onmogelijk naar haar kon kijken zonder onmiddellijk te snappen dat het hoogst haalbare wat je van haar kon krijgen de speld was die ze dwars door je heen zou prikken voordat ze je bijplaatste in haar toch al overvolle verzamelaarsvitrine.
Zo’n type dus. En dan haar glimlach. Spottend. Om fors uitgevallen mond. De glimlach van iemand die bezig is met een persoonlijke uitdaging tot iets wat alleen zijzelf weet, en wil inschatten in hoeverre jij in staat bent diezelfde uitdaging aan te gaan. Blind. Zonder te weten waar het om zou kunnen gaan en ongeacht je voorraad wat-ertoe-doet. Zo’n glimlach. Die haar, samen met al het andere, maakte tot iemand die je moeilijk níét kon bestuderen, zij het wel met enige behoedzaamheid gezien het formaat van de kleerkast die haar vergezelde. Je hoefde namelijk maar te zien hoe ook hij naar haar keek – geblokkeerd alsof hij hoewel ze een stel vormden zelf net zo goed nog steeds probeerde te begrijpen welke uitdaging hij was aangegaan door iets met haar te beginnen – om te snappen dat hij geen enkele inmenging op prijs zou stellen. Vandaar dat ik me net als de anderen in de zaak alleen daartoe beperkte. Haar met de nodige behoedzaamheid vanaf de barkrukken aan de toog te bestuderen, totdat zij op een avond degene was die – als een ironische, knipperende verschijning door het spel van licht en schaduw in de zaak – naar mij toe kwam daar op die barkrukken.
Met het voorstel – dat ondanks de algehele kameraadschap in de zaak nogal onthutsend was – dat ik samen met Santandrea getuige zou zijn bij het huwelijk met haar kleerkast.
Aldus haar voorstel, nogal onthutsend zelfs gezien de algehele kameraadschap in de zaak. Deels te wijten aan haar gewoonte om onthutsende voorstellen te doen die ik later zou opmerken, maar bij die gelegenheid vooral als provocerende reactie op mijn toch zo behoedzame bestuderingen. Want dat was meteen duidelijk als je die spottende glimlach om die fors uitgevallen mond zag. Glimlach die elke mogelijk niet-kameraadschappelijke omgang tussen haar en jou uitsloot, en je uitdaagde om te bewijzen dat je tegen de situatie was opgewassen. Wat ik dan ook deed om vervolgens, nadat ik het gewenste antwoord had gegeven, naar haar te blijven kijken terwijl ze terugliep naar haar kleerkast die ons in afwachting tussen de tafeltjes had staan observeren. Voordat ze met hem de zaak verliet. Haastig. Alsof ze allebei te laat waren voor een belangrijke afspraak in de steegjes en mij aan mijn lot overlieten daar op die krukken. Opgesloten in mijn vitrinekast, zeg maar.
Zodat de stem van Santandrea me als het ware door een ruit bereikte toen hij me op mijn verzoek inlichtte over de voorgeschiedenis van dat huwelijk.
Valt weinig over te zeggen, begon Santandrea.

[…]

 

© 2018 Giunti Editore S.p.A. / Bompiani
© 2022 Nederlandse vertaling Manon Smits / Uitgeverij Wereldbibliotheek

pro-mbooks1 : athenaeum