4 maart verschijnt het nieuwe boek van Jannetje Koelewijn, Late liefde. Portret van Margaretha H. Schenkeveld. Kom zaterdag 16 april naar Boekhandel Het Martyrium voor een gesprek met de schrijfster, of lees een fragment.
Als meisje van twaalf werd Margaretha H. Schenkeveld (1928) verliefd op Arie Hoekstra. Hij was haar leraar Grieks op het gymnasium, pas getrouwd, bijna vader en zestien jaar ouder dan zij. Ze trouwden in juni 1976. Zij was hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, hij hoogleraar Grieks in Brussel. In Late liefde vertelt ze aan haar oud-student Jannetje Koelewijn hoe haar verlangen naar hem na vijfendertig jaar vervuld werd. Ze leest haar voor uit zijn liefdesbrieven en praat met haar over haar andere grote liefde: de literatuur.
Koelewijn, die als kind te horen kreeg dat geleerde vrouwen tragische wezens waren, ging een jaar lang wekelijks bij haar op bezoek en bleef haar vragen stellen. Waarom wachtte Greet al die jaren op Arie? Ondertussen denkt ze terug aan de vader van haar vriendinnetje en wat ze met hem beleefde toen ze veertien was.
N.B. Lees ook een fragment uit Fresia’s voor mevrouw Brak.
‘Hallo,’ zei ik.‘Hallo?’ Ze hield me midden in de gang staande. ‘Dat zeg je niet. Je zegt...’‘Goedemiddag,’ zei ik.‘Goedemiddag, mevrouw.’Ze verplaatste haar handtas van de ene naar de andere arm en liep door. De stevige hakken. De wollen rok. Het in een bob geknipte grijze haar, opzijgehouden door een speldje. Het was 1977. Ik was achttien en zij nog geen vijftig. Ze was mijn hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Het is mijn eerste herinnering aan haar. Ze dacht, hoorde ik later, dat ik een punker was.In april 2014 zag ik haar op Zorgvlied, de begraafplaats langs de Amstel. De dode was Erik Menkveld, dichter en romancier, te jong gestorven aan een hartstilstand. We hadden samen gestudeerd en in de doctoraalfase was hij haar assistent geweest. Ik had ook op die baan gesolliciteerd en wekenlang had ik iedere middag met bonzend hart de brievenbus geopend, tot het bericht kwam dat de keuze niet op mij was gevallen.Op het grindpad voor de aula stond ik te praten met wat oud-studiegenoten en het gesprek kwam op het gereformeerde geloof in de negentiende eeuw, een onderwerp dat me op dat moment nogal bezighield. Ik was een boek over mijn ouders aan het schrijven en die kwamen uit families van volgelingen van de dominee en staatsman Abraham Kuyper (1837–1920), voor wie de Bijbel in alles leidend was. ‘Kuyper kwam in verzet tegen de staatskerk,’ zei ik. ‘En mijn overgrootouders...’‘Staatskerk?’ zei ze terwijl ze zich bij ons groepje voegde. ‘Wat bedoel je?’We deden een stap opzij, waardoor zij het vanzelfsprekende middelpunt werd. Ik voelde me alsof ik onvoorbereid een tentamen moest afleggen. ‘De Hervormde Kerk was sinds 1816 toch de staatskerk?’‘Welnee,’ zei ze. ‘In 1816 werd de koning het hoofd van de kerk. Dat is iets heel anders.’ Het stelde haar zichtbaar teleur dat ik me zo vergist had.
In 2019 werd de studie Nederlands aan de Vrije Universiteit opgeheven. Geen studenten meer, geen belangstelling, weg ermee. De studie die zij groot had gemaakt. Ik dacht erover om haar te bellen voor een interview. Maar zat ze daarop te wachten? Zat ze op mij te wachten? Ze was al boven de negentig, misschien was ze niet eens meer in staat tot een gesprek.Ik bleef twijfelen en zo werd het oktober 2020. Toen stuurde ze mij een mail. Een mail! Die ging over dat boek over mijn ouders, dat toen net verschenen was. Een áárdige mail, complimenteus. Ze schreef dat de passages over hun oude dominee, die steeds orthodoxer was geworden, haar deden denken aan een roman van Allard Pierson uit 1866, waarin het ook over al die wonderlijke variaties van het christelijke geloof ging. Ik voelde me vereerd. ‘Is het heel gek,’ mailde ik haar terug, ‘om mezelf bij u uit te nodigen voor een kopje koffie?’
Het is 1969 en ik zit in de vijfde klas van de protestants- christelijke Timotheusschool in de nieuwbouw van Amsterdam-Noord. Timothéus, zeggen de meeste mensen bij ons in de buurt en volgens mijn vader kun je daaraan merken dat ze de Bijbel niet meer kennen. Anders zouden ze wel Timótheus zeggen, zoals het hoort. Onze meester zegt Timótheus, want die komt uit Huizen en daar zijn de mensen nog heel christelijk. Zelf is hij zo christelijk dat hij bij zware onweersbuien zijn armen ten hemel heft en ons voorgaat in gebed. ‘Here God, laat dit niet het begin van een nieuwe zondvloed zijn.’ Maar meester, de Here God heeft toch beloofd dat Hij dat nooit meer zou doen, de hele aarde en alles wat daarop is laten vergaan? Daarom hebben we toch de regenboog? Hij geeft geen antwoord.Op een dag krijgen we de opdracht om een portret van onszelf in de toekomst te tekenen. Hij deelt vellen papier uit met een vouw in het midden en het is de bedoeling dat rechts daarvan komt te staan wat we graag willen worden en links wie of wat we niet willen zijn. Ik teken een verpleegster en een geleerde. De geleerde zit in een kamer vol boeken en heeft een bril op. Op het naambordje voor haar staat professor. In het wolkje bij haar mond schrijf ik de Griekse letters die ik bij mijn grote zus heb afgekeken. Zij zit al op het gymnasium, het gereformeerde Woltjer Gymnasium aan de Keizersgracht.Nu dringen zich twee versies van dit verhaal aan me op. In de ene staat de verpleegster rechts en de geleerde links. De meester kijkt over mijn schouder mee en zegt dat ik het goed gedaan heb. Een meisje dat professor wil worden? Ach, ach. Ze zal niet trouwen en geen kinderen krijgen. In de andere versie zijn de posities verwisseld en staat de geleerde rechts. De meester kijkt weer over mijn schouder mee en zegt dat ik me zeker vergist heb: ‘De vrouw met die bril hoort aan de linkerkant te staan.’Geen idee meer wat ik toen wilde, maar ik weet wel dat mijn vader er ook zo zijn ideeën over had. Hij hield me voor dat ik als verpleegster al mijn talenten zou ontplooien en toch een aantrekkelijke huwelijkspartner bleef. In het andere geval zou ik de boot missen en een oude vrijster worden, zoals de vrouw die onlangs ouderling was geworden bij ons in de kerk. Of de secretaresse op zijn werk. Beklagenswaardige wezens.
De herinnering kwam weer boven toen mijn oude hoogleraar me dezelfde dag nog mailde hoe verrast ze was dat ik bij haar op bezoek wilde komen. Ik vroeg me af of zij een vader had gehad die zulke dingen tegen haar zei. Was ze bang geweest om een oude vrijster te worden? Haar mail was trouwens weer buitengewoon vriendelijk. Ze stelde voor dat we gauw een afspraak zouden maken en noemde vijf data waarop ze kon, allemaal binnen een week. Wel in de middag graag, want ’s morgens was ze niets waard en ’s avonds ook niet. ‘Wat zullen we veel te praten hebben!’ Ze ondertekende met Margaretha H. Schenkeveld. Geen titels, geen mevrouw.
Ik meende zeker te weten dat ze in een van die reusachtige flatgebouwen aan de De Boelelaan woonde, vlak bij de kolos waarin de Vrije Universiteit is gevestigd, in Buitenveldert. In 1985 was ik een keer met een of twee docenten en een paar studenten bij haar thuis geweest om haar vijfentwintigjarig jubileum aan de universiteit voor te bereiden. Ik werkte in die tijd bij Vrij Nederland en we zouden een liber amicorum maken. Het boekwerkje, Klein huldeblijk, ligt naast me op tafel terwijl ik dit schrijf en in het colofon zie ik dat ik destijds het typewerk heb gedaan. Een verhaal van mij voor haar staat er niet in. Er is wel een bijdrage van Erik Menkveld, een gedicht met de titel ‘Assistentschap’.
Wekster die zijn wekster overstemt is de hoogleraar voor haar assistent. Wanneer hij komt loopt zij vergaderend rond of is al knippend met haar damestas op weg naar huis. Intimiteit is spaarzaam toegestaan. Soms vraagt ze bij de liften naar de hond.
Wekster die zijn wekster overstemt is de hoogleraar voor haar assistent. Wanneer hij komt
loopt zij vergaderend rond of is al knippend met haar damestas op weg naar huis.
Intimiteit is spaarzaam toegestaan. Soms vraagt ze bij de liften naar de hond.
Een andere bijdrage gaat over een bebaarde jongen die bij poëzieanalyse de beurt krijgt om de bevindingen van zijn werkgroepje te delen en begint met de woorden ‘ons inziens’. Hij wordt onmiddellijk door haar onderbroken. ‘Ons inziens?’ Ze sluit haar ogen en lijkt een kort moment bevangen door een dodelijke vermoeidheid. ‘Alsjeblíeft, het is onzés inziens.’ Vernieuwing, democratisering, alles goed en wel, maar zij bleef van haar studenten verwachten dat ze correct Nederlands spraken.Wat herinner ik me van dat bezoek? Dat ik op de fiets erheen harde wind tegen had gehad. Dat er na afloop door een van de docenten werd gefluisterd dat de man van mevrouw Schenkeveld nu weer tevoorschijn kon komen. Hij liet zich niet graag zien en zou zich, was het verhaal, al die tijd wel verscholen hebben in de studeerkamer.De man van mevrouw Schenkeveld?
Ze woonde niet aan de De Boelelaan. Het was de Van Nijenrodeweg, dieper Buitenveldert in. Het flatgebouw was wel minstens even groot en in dezelfde tijd opgetrokken uit beton en gele baksteen, eind jaren zestig. Ik belde aan en na enige tijd zei ze door de intercom: ‘Dag Jannetje.’Ik had nu graag geschreven dat ik ‘Goedemiddag, mevrouw’ antwoordde. Maar ik riep: ‘Hallo.’
[...]
© Copyright 2022 Jannetje Koelewijn, Amsterdam