Leesfragment: Ministerie van dromen

12 mei 2022 , door Hengameh Yaghoobifarah
|

Deze maand de writer in residence boven Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum Spui: Hengameh Yaghoobifarah. Hun debuutroman Ministerie van Dromen (Ministerium der Träume) is zojuist verschenen in de vertaling van Elbert Besaris. Lees bij ons een fragment!

De wereld van de Berlijnse Nas stort in als haar zus Nushin met een auto tegen een boom rijdt. De politie houdt het op een ongeluk, Nas vermoedt zelfmoord. Samen overleefden de zussen tot nu toe alles: de migratie naar Duitsland, het verlies van hun vader, de emotionele afwezigheid van hun moeder en het ongeplande moederschap van Nushin. Hoewel een kind niet in haar leven als vrijgevochten Berlijnse queer past, neemt Nas de zorg voor haar nichtje op zich. Al snel ontdekt ze dat Nushin, die ze zo goed dacht te kennen, zelfs voor haar geheimen had. Nas zet alles op alles om de waarheid achter de dood van haar zus te achterhalen.

Hengameh Yaghoobifarah (Kiel, 1991) is een in Berlijn gevestigde journalist en schrijver. Hen schrijft veelgelezen columns voor Die Tageszeitung en is redacteur bij het feministische Missy Magazine. Hun debuutroman werd een bestseller in eigen land.

 

En jawel, hoor, hij brandt. De grond is een enorme donkere vlakte van tot asfalt versmolten kolen, onvoorspelbare kuilen en alle woorden die me ooit pijn hebben gedaan. Hij wil me opslokken. De regen die een uur geleden tegen mijn raam sloeg is verdampt. Net als mijn dromen, behalve dat die geen klamme lucht hebben achtergelaten. Wie had nou gedacht dat het zelfs ’s avonds te benauwd zou zijn om naar buiten te gaan? Niet slecht, Duitsland.
Elke stap: een dreigement van mijn zweetnatte voeten dat ze uit mijn slippers gaan glijden. Uitgerekend mijn voetzolen zijn mijn enige lichaamsdelen die niet plakken. Dan de seizoensfinale in de strijd tussen mode en mens: als in slow motion val ik uit mijn schoenen en struikel ik over een gat in de weg. Every now and then I fall apart. Donkerrood glinstert mijn bloed op de grond, een verse zuigzoen van mijn kapotgevallen knie. Ik laat de wond voor wat hij is en ren door. Mijn hart klopt snel, maar mijn benen zijn sneller.
Met een ijzersmaak in mijn mond nader ik mijn doel. Voor de telefooncel staan mensen, in een oneindig lange rij. Hun geroezemoes klinkt ritmisch, als het tikken van een klok herinnert het me eraan dat ik maar weinig tijd heb. Stress is ook een drug, ik heb alleen nog niet geleerd om hem goed te doseren.
Een jonge man komt achter me staan, hij leest een boek. Vanwaar die rust, broeder, wil ik vragen. Ik neem hem op. Student waarschijnlijk. Of leraar. Plotseling laat hij het boek uit zijn handen vallen, het landt voor mijn voeten. Als ik buk om het op te rapen, kijk ik naar de opgeslagen bladzijde. Om de paar alinea’s heeft iemand gaten in het papier geknipt. Er ontbreken woorden, hier en daar hele zinnen. De man grist het uit mijn hand, hij trekt aan de rug van het boek, de bladzijden openen zich als een waaier, bijna allemaal zijn ze kapotgeknipt.
Ontsteltenis wil zich meester van me maken, maar op de een of andere manier heb ik er geen puf voor. Ik draai me om en probeer te tellen hoeveel mensen er voor me staan. Dertig? Vijftig? Honderd? Na twee pogingen, waarbij ik maar tot 23 ben gekomen, geef ik het op. Het is hier zo verrekte druk dat ik niet helder kan nadenken, terwijl ik hier alleen maar sta te wachten. De mensen krioelen en brabbelen door elkaar heen, de lijn stoort, de hitte steekt, ik ga bijna over mijn nek.
Plotseling begint er iets schel te rinkelen. Weer dat geluid. Het gerinkel is alleen voor mij. Ik probeer naar voren te dringen, maar ik mag er niet langs. Steeds opnieuw probeer ik de urgentie duidelijk te maken. Begrijp je het dan niet? wil ik schreeuwen. Misschien begrijpen ze het ook wel, en kan het ze gewoon niks schelen. Ik ren naar het begin van de rij. Ik word gegrepen door wanhoop, ik mag het telefoontje niet missen. Het kon het laatste zijn.
‘Alsjeblieft, ik moet naar de telefooncel,’ smeek ik de persoon vooraan in de rij, als zo’n loser die ik nooit wilde zijn. Zonder enige blijk van empathie werpt ze me een afkeurende blik toe, ze kijkt hoe het zweet van mijn kin op de grond drupt, waar het meteen verdampt. Ik doe mijn portemonnee open en bied de persoon alles aan wat erin zit. Ze gaat eindelijk overstag en laat me voor.
Binnen is het nog warmer en benauwder dan buiten. De stank van oude sigarettenrook dringt mijn neus binnen. Mijn ogen tranen. De hoorn trilt door het gerinkel zo hard dat ik het uitgil van de pijn als ik hem vastpak.
‘Hallo?’ vraag ik haastig. Stilte. Kom op. Door de ruit zie ik in de verte mijn zus en maman. Hè hè. Ik zwaai naar ze.
‘Hallo, Nasrin,’ galmt het op de lijn.
Opgelucht haal ik adem. ‘Baba,’ fluister ik. Hij klinkt uitgeput, zijn stem krast wat meer dan ik me herinner. Ik kijk naar de lucht, waar de telefoonkabels zich als zwarte lijnen parallel uitstrekken. Er zitten vogels op, zo veel dat ze elkaar agressief verdringen om een plekje. Waarom kijken kraaien eigenlijk altijd zo meedogenloos?
‘Maman en Nushin zijn er bijna,’ zeg ik, maar ik verstar als de twee gedaanten waar ik net nog naar heb staan zwaaien nu voor de deur staan. Van een paar meter afstand wist ik zo zeker dat het mijn moeder en zus waren. Nu bid ik met elke hersencel dat het een waanvoorstelling was. De lichamen van de gedaanten zitten onder de littekens van brandwonden, waardoor hun huid iets weg heeft van gesmolten plastic. Hun ogen zijn leeg, bloeden. Tering, in wat voor freakshow ben ik beland? Maar dan hoor ik Nushins stem. ‘Is baba aan de telefoon?’ vraagt de kleinste van de twee.
Mijn paniek is als een gesprongen leiding, hij bezwijkt boven me, eerst valt hij op mijn hoofd, dan sta ik tot aan mijn lippen in het rioolwater, omgeven door ratten.
‘Nasrin, niet de deur opendoen,’ beveelt baba me op strenge toon. Er ritselt iets bij hem, opeens hoor ik maman over de lijn. ‘Het is een valstrik.’
Ik begrijp helemaal niets meer. ‘Maman? Waarom ben je bij baba? Waar is Nushin?’
‘Die is bij ons,’ antwoordt ze.
Op dat moment wordt er op de ruit gebonkt. De persoon die ik voor Nushin had aangezien blijft er met gebalde vuisten tegenaan rammen. ‘Laat ons nou binnen,’ eist ze en ze rammelt aan de deur. Met mijn vrije hand grijp ik de klink, al weet ik niet goed wie ik moet geloven.
‘Je mag niemand binnenlaten in die telefooncel, maar je mag er ook niet uit,’ hoor ik Nush door de telefoon zeggen. Het wordt steeds warmer om me heen. Eerst doe ik het af als een mindfuck, die door de inspanning komt, maar plotseling wordt de hoorn zo heet dat ik het niet meer houd en hem laat vallen. ‘Shit!’ roep ik en ik probeer hem weer te pakken. Opeens schijnt er fel licht door de ruit. Welke debiel probeert me met zijn koplampen te verblinden? Ik draai me naar het licht en schrik bij de aanblik van de vlammen die de buitenwereld fel verlicht.
Haastig trek ik mijn T-shirt uit, wikkel het om mijn hand en grijp de hoorn. De temperatuur wordt met de seconde ondraaglijker. De tranen biggelen over mijn wangen. Het zijn in ieder geval niet de ruiten die exploderen. Nog niet. ‘Wat gebeurt hier?’
‘Nas, effe kappen met dat naïeve gedoe van je. Wat denk je dat hier net gebeurt?’ Verward kijk ik om me heen. In het glanzende metaal van de telefooncel zoek ik naar mijn reflectie en vind alleen leegte.

 

Oorspronkelijke tekst © Aufbau Verlag GmbH & Co. KG, Berlijn 2021
© Hengameh Yaghoobifarah, 2021
Nederlandse vertaling © Elbert Besaris en De Geus bv, Amsterdam 2022

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum