Leesfragment: Naar het paradijs

09 januari 2022 , door Hanya Yanagihara
|

12 januari verschijnt de nieuwe roman van de auteur van Een klein leven, Hanya Yanagihara: Naar het paradijs (To Paradise), vertaald door Inger Limburg en Lucie van Rooijen. Lees bij ons Marij de Wits bespreking, een toelichting door de vertalers én het eerste hoofdstuk.

  • ‘Naar het paradijs is een sublieme, visionaire roman. Zo rijk, zo gelaagd, zo actueel. Spectaculair!’ — Michael Cunningham

Naar het paradijs is een gewaagde, briljante roman over drie verschillende versies van Amerika, in drie eeuwen.

In 1893 maakt New York deel uit van de Vrije Staten, waar mensen ogenschijnlijk mogen liefhebben wie ze willen. David verzet zich tegen de door zijn rijke familie gearrangeerde verloving met een geschikte kandidaat; hij voelt zich meer aangetrokken tot een charismatische maar arme muziekleraar.
In het door de aidsepidemie geteisterde Manhattan van 1993 woont de jonge Hawaïaanse David samen met zijn veel oudere, rijkere partner, voor wie hij zijn moeilijke jeugd en het lot van zijn vader verzwijgt.
In 2093 probeert Charlie zich staande te houden in het totalitaire New York zonder de bescherming van haar grootvader, een gerenommeerd wetenschapper. Ze ontmoet David, die zegt haar te kunnen redden - maar kan zij hem vertrouwen?

Deze drie delen vormen samen een weergaloos epos over familie, verlies en de zoektocht naar liefde. Wat niet alleen de personages, maar ook de verschillende versies van Amerika met elkaar verbindt, is de worsteling met de eigenschappen die ons menselijk maken: angst, liefde, schaamte, afhankelijkheid, eenzaamheid en bovenal het pijnlijke verlangen om degenen van wie we houden te beschermen.

N.B. Lees op onze site ook een fragment uit Een klein leven en Bas Stoffelsens bespreking van Yanagihara's romandebuut Notities uit de jungle.

 

Boek I
Washington Square

 

I

Hij had zich aangewend om voor het avondeten een wandeling door het park te maken, tien rondjes, de ene dag zo langzaam als hij wilde, de andere dag met ferme pas, dan de treden naar de voordeur op en naar zijn kamer boven om zijn handen te wassen en zijn das recht te trekken, waarna hij weer beneden kwam voor de maaltijd. Maar toen hij vandaag de deur uit wilde gaan, zei het dienstmeisje dat hem zijn handschoenen aanreikte: ‘Ik moest u er van mijnheer Bingham aan herinneren dat uw broer en zus vanavond komen dineren,’ waarop hij zei: ‘Zeker, Jane, goed dat je me erop attendeert,’ alsof hij het daadwerkelijk vergeten was, en met een knicksje deed ze de deur achter hem dicht.
Eigenlijk moest hij nu sneller lopen dan wanneer hij de tijd aan zichzelf had, maar hij merkte dat hij opzettelijk het tegenovergestelde deed, dat hij juist zijn trage tempo aannam; hij luisterde naar zijn hakken die vastberaden op de tegels klakten in de koude avondlucht. De dag was zo goed als voorbij en de lucht had die dieppaarse inktkleur aangenomen die hem altijd zo pijnlijk herinnerde aan de tijd dat hij op kostschool zat, als hij ’s avonds alles donker zag worden en de contouren van de bomen voor zijn ogen vervaagden.
De winter naderde met rasse schreden en hij had alleen zijn dunne jas aan, maar toch liep hij door, met zijn armen stevig over elkaar en zijn kraag opgezet. Ook nadat de torenklok vijf had geslagen, bleef hij met gebogen hoofd doorlopen; pas na zijn vijfde rondje draaide hij zich met een zucht om, liep noordwaarts over een van de paden die naar het huis leidden en beklom de fraaie stenen buitentrap; nog voor hij boven was ging de deur al open en stak de butler zijn hand uit om zijn hoed in ontvangst te nemen.
‘In de salon, mijnheer David.’
‘Dank je, Adams.’
Hij bleef voor de dichte salondeuren staan, haalde een paar keer zijn handen over zijn haar – een zenuwtrek, net als het gladstrijken van zijn voorlok tijdens het lezen of tekenen, of het lichtjes met zijn wijsvinger onder zijn neus heen en weer wrijven terwijl hij zat na te denken of bij het schaken op zijn beurt wachtte, en al die andere gewoontegebaren die hij niet kon onderdrukken – slaakte opnieuw een zucht en opende beide deuren met een gebaar dat blijk moest geven van de bravoure en vastberadenheid waar het hem ten enenmale aan ontbrak. Ze keken allemaal tegelijk zijn kant op, maar met een onverschillige blik, noch verheugd, noch ontstemd over zijn komst. Hij was als een stoel, een klok, een sjaal die over de rugleuning van de sofa hing, iets wat het oog al zo vaak had waargenomen dat het er inmiddels voorbijgleed, zo’n vast onderdeel van het tableau dat het al aan het decor was toegevoegd nog voor het doek opging.
‘Weer te laat,’ zei John nog voor hij de kans kreeg iets te zeggen, maar zijn toon was welwillend, en hij leek niet in een vitterige bui te zijn, al wist je dat bij John nooit zeker.
‘John,’ zei hij, terwijl hij zijn broer en diens echtgenoot Peter een hand gaf, alsof hij die opmerking niet had gehoord, en toen: ‘Eden,’ terwijl hij zijn zus en vervolgens haar vrouw Eliza op de rechterwang kuste. ‘Waar is grootvader?’
‘In de kelder.’
‘O.’
Ze stonden een poosje zwijgend bij elkaar en heel even kwam in David weer die schaamte naar boven die hij zo vaak voelde wanneer de drie Binghams bijeen waren en niet wisten wat ze tegen elkaar moesten zeggen of eigenlijk hóé ze het moesten zeggen, tenzij hun grootvader erbij was, alsof niet hun verwantschap of hun gezamenlijke verleden voor verbondenheid zorgde, maar alleen zijn aanwezigheid.
‘Drukke dag?’ vroeg John, en David keek vluchtig zijn kant op, maar John stond met zijn hoofd over zijn pijp gebogen en David kon niet zien hoe die vraag bedoeld was. In geval van twijfel kon hij Johns ware bedoelingen meestal wel aflezen van Peters gezicht – Peter zei minder, maar zijn gezicht was sprekender, en David had al vaak bedacht dat ze samen één communicatieve eenheid vormden, want Peter verbeeldde met zijn ogen en zijn kaak wat John zei, en John zette de fronsen, grimassen en glimlachjes op Peters gezicht om in woorden – maar ditmaal bleef Peters gezicht vlak, net zo vlak als Johns stem, dus daar had David niets aan; hij kon dan ook niet anders dan antwoorden alsof de vraag geen bijbetekenis had, wat wellicht ook zo was.
‘Niet echt,’ zei hij, en dat antwoord, dat vanzelfsprekende, onweerlegbare antwoord, bevatte zo’n pijnlijke, evidente waarheid dat er opnieuw een diepe stilte neerdaalde en zelfs John zich leek te schamen voor zijn vraag. En toen probeerde David te doen wat hij wel vaker deed en wat het alleen maar erger maakte: hij begon verantwoording af te leggen, zijn dagen in woorden te vatten. ‘Ik heb zitten lezen…’ Verdere vernedering bleef hem bespaard, want daar kwam hun grootvader al binnen, met in zijn geheven hand een donkere fles wijn onder een viltige, muisgrijze laag stof, en nog voor hij goed en wel binnen was, slaakte hij een triomfantelijke kreet – gevonden! – en gaf hij Adams tegen de regels in opdracht de fles meteen te decanteren, zodat ze hem bij het eten konden drinken. ‘En kijk eens wie ons nog meer met zijn gezelschap heeft verblijd terwijl ik op zoek was naar die vermaledijde fles!’ zei hij, en hij glimlachte naar David en vervolgens ook naar de rest bij wijze van uitnodiging om hem te volgen naar de dis, wat iedereen ook deed, zodat ze konden aanvangen met hun gebruikelijke, maandelijkse zondagsdiner, alle zes op hun gebruikelijke plaats aan de glanzende eikenhouten tafel – grootvader aan het hoofd, David aan zijn rechterhand en Eliza rechts van David, John aan grootvaders linkerhand en Peter daarnaast, met Eden aan het andere uiteinde – en met hun gebruikelijke, op gedempte toon gevoerde, oppervlakkige gesprekken: nieuws over de bank, nieuws over Edens studie, nieuws over de kinderen, nieuws over Peters en Eliza’s familie. Buiten stond de wereld in brand: de Duitsers drongen steeds dieper Afrika binnen, de Fransen baanden zich nog altijd een weg door Indochina, en dichter bij huis waren er nieuwe verschrikkingen in de Koloniën: mensen werden doodgeschoten en opgehangen en afgeranseld en verbrand, gebeurtenissen te gruwelijk om over na te denken en toch zo nabij – maar geen van die kwesties, zeker niet de kwesties die al te dichtbij kwamen, mocht de cocon van grootvaders etentjes binnendringen, waar alles zacht was en het harde plooibaar werd; zelfs de tong was zo voortreffelijk gestoomd dat hij van de graat losliet zodra je hem met de aangereikte zilveren vislepel opschepte. Toch werd het steeds lastiger om de buitenwereld op afstand te houden, en bij het nagerecht, gembersyllabub zo luchtig als melkschuim, vroeg David zich af of de anderen ook aan die kostbare gemberwortel dachten die in de Koloniën was gevonden en opgegraven en naar de Vrije Staten was gebracht en waaraan de kok een fortuin had uitgegeven: wie had er onder dwang die wortels opgegraven? Uit wiens handen waren ze gegrist?
Na het diner namen ze weer plaats in de salon. Matthew had koffie en thee ingeschonken en grootvader schoof wat heen en weer in zijn stoel toen Eliza plotseling opsprong en zei: ‘Peter, ik wil je nog steeds die zeldzame zeevogel laten zien in dat boek waar ik het vorige week over had, en ik heb me voorgenomen om het vanavond niet weer te vergeten; vindt u het goed, grootvader Bingham?’ Grootvader knikte en zei: ‘Natuurlijk, lieve kind,’ en toen stond ook Peter op en liepen ze gearmd de kamer uit, en aan Edens blik was te zien dat ze trots was op haar vrouw, die zo veel oog had voor haar omgeving, die haarfijn aanvoelde wanneer de Binghams onder elkaar wilden zijn en zich altijd tactvol wist terug te trekken. Eliza had rood haar en plompe armen en benen, en als ze door de salon liep, trilden en tinkelden de glazen ornamentjes aan de tafellampen, maar op dit vlak was ze lichtvoetig en snel, en ieder van hen had weleens reden gehad om dankbaar te zijn voor haar fijngevoeligheid.
En dus zouden ze nu het gesprek voeren dat grootvader in januari, bij aanvang van het nieuwe jaar, al had aangekondigd. Elke maand weer hadden ze erop gewacht en elke maand, na elk familiediner – en achtereenvolgens Onafhankelijkheidsdag, Pasen, 1 mei, grootvaders verjaardag en al die andere bijzondere gelegenheden waarvoor het gezelschap bijeenkwam – was het er niet van gekomen, en weer niet, en weer niet, maar nu was het de tweede zondag van oktober en zou het gesprek dan eindelijk plaatsvinden. Ook de anderen begrepen meteen waar het over zou gaan: iedereen werd ineens alert, koekjes met een hap eruit en half leeggedronken kopjes thee belandden weer op hun bordjes en schoteltjes, over elkaar geslagen benen werden naast elkaar gezet en ruggen werden gerecht, alleen grootvader liet zich juist zo diep in zijn stoel wegzakken dat die ervan kraakte.
‘Bij jullie opvoeding heb ik er altijd veel belang aan gehecht om eerlijk tegen jullie te zijn,’ begon hij na een van zijn bekende stiltes. ‘Ik weet dat andere grootvaders een gesprek als dit niet met hun kleinkinderen zouden voeren, hetzij omdat ze het ongepast vinden, hetzij omdat ze zich het geruzie en de grieven die er onherroepelijk uit zullen voortkomen niet op de hals willen halen – waarom zou je, als die ruzies ook uitgevochten kunnen worden wanneer je er niet meer bent en er niet meer bij betrokken hoeft te zijn? Maar zo’n grootvader ben ik niet voor jullie, dat ben ik ook nooit geweest, en daarom lijkt het me maar het beste om vrijuit met jullie te spreken. Let wel…’ – hij zweeg even en keek hen een voor een doordringend aan – ‘dat betekent niet dat ik van zins ben om me nu wél eventuele grieven op de hals te halen. Dat ik jullie dit vertel, betekent niet dat ik nog twijfels koester; ik wil hiermee geen discussie beginnen, maar er juist een beslechten. Ik vertel het aan jullie om misverstanden en speculaties te voorkomen – jullie horen het van mij, met jullie eigen oren, en niet voorgelezen uit een akte in het kantoor van Frances Holson met jullie allemaal in het zwart.
Jullie zullen er niet van ophoren dat ik mijn nalatenschap gelijkelijk over jullie wil verdelen. Uiteraard hebben jullie allemaal persoonlijke voorwerpen en goederen van jullie ouders, maar ik ken ieder van jullie ook een deel van mijn eigen kostbaarheden toe, voorwerpen waarvan ik denk dat jullie of jullie kinderen er blij mee zullen zijn. Welke dat zijn, zullen jullie pas ontdekken als ik er niet meer ben. Ik heb geld apart gezet voor kinderen die er misschien nog komen. Voor de kinderen die er al zijn, heb ik een trust opgericht: Eden, voor Wolf en Rosemary allebei een, en John, ook een voor Timothy. En David, voor jouw eventuele nakomelingen is een gelijkwaardig bedrag gereserveerd.
Het bestuur van Bingham Brothers blijft onveranderd en de aandelen worden onder jullie drieën verdeeld. Jullie behouden je zetel in het bestuur. Mochten jullie besluiten je aandelen te verkopen, dan komt dat je op een forse boete te staan en ben je verplicht ze eerst tegen gereduceerd tarief aan elkaar aan te bieden, en verder dient de verkoop goedgekeurd te worden door de rest van het bestuur. Dit alles heb ik al eerder met ieder van jullie besproken. Dus dit is niets nieuws.’
Hij ging opnieuw verzitten, net als zijn kleinkinderen, want ze wisten dat hij nu tot de kern van de zaak zou komen, net zoals ze wisten – en wisten dat hun grootvader wist – dat twee van de drie ontevreden zouden zijn, ongeacht wat hij had besloten; de vraag was alleen welke twee.
‘Eden,’ begon hij, ‘jij krijgt Frog’s Pond Way en het appartement aan Fifth Avenue. John, jij krijgt Larkspur en het huis in Newport.’
Op dat moment leek de lucht te flakkeren en zich te verdichten, want iedereen besefte wat dit betekende: David zou het huis aan Washington Square erven.
‘En David,’ zei grootvader langzaam, ‘krijgt Washington Square. En het huisje aan de Hudson.’
Hierna oogde hij vermoeid en zonk hij nog dieper weg in zijn stoel – het leek oprechte uitputting te zijn, geen gespeelde – en de stilte hield aan. ‘Dat was het, dat heb ik besloten,’ verklaarde grootvader. ‘En nu wil ik dat jullie er allemaal hardop mee instemmen.’
‘Ja, grootvader,’ mompelden ze alle drie, en toen riep David zichzelf tot de orde en voegde eraan toe: ‘Dank u wel, grootvader.’ Ook John en Eden ontwaakten uit hun trance en volgden zijn voorbeeld.
‘Het is jullie gegund,’ zei grootvader. ‘Maar laten we hopen dat het nog jaren duurt voordat Eden mijn geliefde optrekje bij Frog’s Pond met de grond gelijk maakt.’ Hij lachte naar haar en zij slaagde erin terug te lachen.
Hierna, en zonder dat het expliciet werd uitgesproken, kwam er abrupt een einde aan de avond. John ontbood Matthew met het verzoek Peter en Eliza te roepen en de rijtuigen voor te laten rijden, waarop er handdrukken en kussen werden uitgewisseld en het daadwerkelijke vertrek volgde: iedereen begaf zich naar de voordeur, zijn broer en zus en hun eega’s hulden zich in mantels en omslagdoeken en wikkelden zich in sjaals, wat normaal gesproken een opvallend rumoerig en langdurig ritueel was, begeleid door uitroepen over het eten en vergeten mededelingen en flarden informatie over hun leven buiten de familiekring, maar nu snel en ingetogen verliep, terwijl Peter en Eliza al de verwachtingsvolle, inschikkelijke, meelevende gezichtsuitdrukking hadden aangenomen die iedereen die met een Bingham trouwde zich reeds in een vroege fase van de verbintenis eigen maakte. En toen waren ze weg, na een laatste ronde omhelzingen en afscheidswoorden, waarin ook David werd betrokken, maar zonder enige warmte of oprechtheid.
Na afloop van deze zondagse diners dronk hij met zijn grootvader vaak nog een glas port of een kop thee in diens privévertrek en dan praatten ze na over de avond – kleine observaties, nog net geen roddels te noemen, die van grootvader een tikje venijniger, wat zijn gewoonte en ook zijn recht was: vond David ook niet dat Peter er wat pips uitzag? Vond hij die anatomiedocent van Eden ook niet klinken als een onuitstaanbare kerel? Maar vanavond, toen de voordeur dicht was en ze weer met zijn tweeën waren, zei grootvader dat hij moe was, dat het een lange dag was geweest en dat hij naar bed ging.
‘Natuurlijk,’ had hij geantwoord, al was hem niet om toestemming gevraagd, maar zelf wilde hij ook alleen zijn om na te denken over wat er was voorgevallen, en dus drukte hij zijn grootvader een kus op de wang, talmde nog even in de gouden, kaarsverlichte hal van het huis dat op een dag van hem zou zijn, draaide zich om en liep de trap op, nadat hij Matthew had gevraagd hem nog een schaaltje syllabub te brengen.

 

© 2022 Hanya Yanagihara
© 2022 Nederlandse vertaling Inger Limburg en Lucie van Rooijen / Nieuw Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum