Leesfragment: Neven

23 februari 2022 , door Peter Middendorp
|

25 februari verschijnt de nieuwe roman van Peter Middendorp: Neven. Lees bij ons een fragment!

Er is waarschijnlijk één straf erger dan de rolstoel, en dat is te moeten toezien hoe een ander in jouw plaats in die rolstoel zit, en daar voor altijd in zal moeten blijven zitten. Zonder te denken of te praten, met alleen wat geluiden af en toe, en soms een automatische beweging van een arm, een schouder of een been. (Vegetatief, hoort hij wel eens zeggen.) Dit alles denkt Robert Oosterhof als hij zijn neef Arie een jaar na de aanslag ophaalt uit een instelling, voor een tripje naar een Waddeneiland. Een vergissingsaanslag was het – of heeft Robert de daders een handje geholpen om in plaats van hem zijn neef Arie te grazen te nemen?

De neven lijken als twee druppels water op elkaar. Alles hebben ze samen gedaan, vanaf hun vroegste jeugd. Opgroeien. Studeren. De wiethandel. Alles, totdat Arie zijn hoek van de handel verkoopt en Robert alleen in hun oude leven achterlaat, dat intussen in handen is van een nieuwe generatie criminelen: serieuzer, en meedogenlozer. Robert had zich hun leven altijd voorgesteld als een zeldzaam verhaal van liefde, loyaliteit en verbondenheid. Maar naarmate de tocht naar de Wadden vordert en moeizamer wordt, vraagt hij zich steeds meer af: klopt het wel wat ik altijd heb gedacht? Hebben we wel alles samen gedaan? Lijken wij wel net zoveel op elkaar als we altijd hebben aangenomen?

Neven is een onthutsende, zwartkomische noodlotsroman. Over de vraag of we elkaar willen, moeten, kunnen redden. Of we ons moeten verzetten tegen het noodlot of dat beter kunnen omhelzen.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit Jij bent van mij op Athenaeum.nl.

 

Over een paar uur ligt het wad bloot, het rottende, stinkende onland, dat niet voor niets voor het einde van de wereld wordt aangezien, waarin je geen stap kunt zetten zonder er tot je liezen in weg te zinken, en waarop bij eb vooral de lage soorten achterblijven, kwallen, slakken, kreeftjes en krabbetjes, schielijk schieten ze weg.
De brug wordt ingehaald, de motoren maken donkere geluiden, zwaar en methodisch, alsof ze zich voorbereiden op een lange, zware tocht, bij voorbaat vermoeid. De boot haalt zijn kont uit de haven, draait een slag, waarna hij traag slingerend langs prikken en boeien in drie kwartier naar het eiland zal varen.
Vanaf de omgang kijk ik langs de reling naar beneden. Het water is donker als in het kanaal voor onze ouderlijke huizen. Vroeger zwommen we onder de boten door naar de overkant. Ik zou bang zijn geweest dat dit schip daar net te groot voor zou zijn, iets te diep zou liggen, Arie niet, die lag er al in als ik nog stond te twijfelen.
Terug op het restauratiedek zie ik een ouder echtpaar bij Arie staan. De man glimlacht zielloos, een hand aan een rolkoffer. De vrouw heeft zich voorovergebogen en kijkt Arie van dichtbij stralend aan, die slapjes in zijn rolstoel zit, het hoofd tussen de schouders, de armen werkeloos in zijn schoot, de ogen groot en onbewogen.
Vind je het leuk op de boot? De vrouw praat hard. Ja, vind je het leuk? Ga je lekker een eindje varen?
Ik haat het toontje dat tegen Arie aangeslagen wordt, alsof hij een idioot is, een debiel, al betrap ik mezelf er ook weleens op dat ik met een hoge stem tegen hem praat, in zinnen die geen vragen zijn maar toch met vraagtekens worden afgesloten, die keuzes veronderstellen die niet bestaan – zal ik je hier neerzetten, eten we zo een boterham?
We moeten oppassen. Niet iedereen krijgt een diagnose die de spijker op zijn kop slaat. De dokters zeggen dat hij niets meer meekrijgt, zoals ze dat ook over mijn vader zeiden toen ze hem in een kunstmatige coma hadden gebracht en aangesloten op een beademingsapparaat, en wat ik toen ook al niet volledig geloofde. Dat Arie niet kan communiceren met zijn ogen betekent niet automatisch dat hij het niet probeert. Wie weet zit er in de diepte van het gehandicapte vlees nog wel een mens verstopt, geestelijk min of meer intact, die de hele dag wanhopig onze aandacht probeert te trekken.
Ik moet kuchen, anders merken ze me niet op.
De vrouw schrikt, alsof ik haar ergens op betrap. Ach, u bent er, zegt ze, en ze gaat rechtop staan. U bent er ook.
Arie beweegt zijn hoofd van links naar rechts, langzaam heen en weer, bijna wiegend, en maakt tussendoor telkens een smakgeluidje.
Hij zat hier zo alleen, zegt ze. We zagen hem zo zitten en ik dacht: ik maak even een praatje, ik zeg toch iets tegen hem.
Ja, zeg ik. Ik zag het. Leuk.
Ja, leuk, zegt ze, of leuk… Je kunt natuurlijk aan elkaar voorbijgaan, maar ik weet het niet, zegt ze, opeens een beetje verward, lijkt het, zoals ze haar blik een paar keer snel tussen Arie en mij op en neer laat gaan. Weet u, ik dacht dat u een begeleider was, of hoe noem je zo iemand, een verzorger, maar nu ik u zo zie, denk ik ineens…
Dat we weleens familie zouden kunnen zijn?
Het gaat me eigenlijk helemaal niet aan, zegt ze, een hand op haar borst.
We zijn neven, zeg ik. Dubbele neven: onze vaders waren broers en onze moeders waren zussen. Zo zit dat. Genetisch zijn we dus bijna broers, zo goed als broers.
Soms, als ik over Arie en mij vertel, trekken mensen een gezicht alsof ik iets smerigs heb gezegd, alsof ik hun bijna terloops over inteelt of incest heb verteld, en duurt het een paar minuten voor het kwartje valt. Voor ons is het niet ongewoon, bij ons kwamen zulke constructies wel vaker voor. Het was een jong dorp van kanalengravers, even oud dus als het kanaal zelf, in onze kindertijd hooguit een eeuw, er woonden nog niet zoveel families en er was maar een deel van het juiste geloof.
De Oosterhofs woonden aan de ene kant van het kanaal, de Leegstra’s aan de andere. Met de neuzen tegen de ramen gedrukt konden de jongens van Oosterhof zien wat er bij Leegstra werd gegeten en wie er aan de overkant aan tafel zat, vooral de meiden hadden hun belangstelling, twee dochters, de jongste lachte het mooist.
Jullie lijken wel een soort schelpen, zegt de man ineens, half lachend. Zoals die noordkromp daar, en hij wijst naar de wand achter Arie, waarop allemaal verschillende soorten schelpdieren zijn getekend. De kleppen lijken ook zo op elkaar.
Ik kijk, maar weet zo gauw de noordkromp niet van de alikruiken en wulken op de wand te onderscheiden.
Die witte daar, zegt de man. Of bijna wit. Wist je trouwens dat de rechterkleppen met de stroming worden meegevoerd en alleen de linkerkleppen aanspoelen op het strand? Heb je ze weleens gezocht? Verdomd dat je alleen linkerkleppen vindt.
De gelijkenissen tussen Arie en mij zijn inderdaad opvallend, al is hij veranderd sinds hij met zijn achterhoofd op een stoeprand is gevallen. We hebben nog steeds dezelfde lange hoofden met hetzelfde dunne, blonde haar, het zijne kort gehouden voor het gemak van de verzorgers. We hebben nog steeds dezelfde donkere ogen, maar de zijne staan intussen wat lager in het gezicht, alles zakt in zijn gezicht.
Ik zag het ook aan Sandra. Toen ze Arie voor het eerst zag, lang geleden alweer, iedereen was nog heel, leek het alsof ze een schokje kreeg. Maar dat was niets, een kleinigheid, besloot ik. Misschien bestond het vooral in mijn fantasie, was het mijn angst of een projectie van het gevoel dat me bekroop, telkens als ik Arie zag.
Zolang we naast elkaar stonden, zag je de kleine verschillen, de oren, die bij mij wat verder van het hoofd afstaan, de tanden, bij mij net iets langer, met wat meer tandvlees als ik lach, en ik was altijd een paar kilo zwaarder, alsof ik net wat meer van de kanalengravers had geërfd, wier lichamen, door het zware werk en het eentonige, armoedige dieet, uit elk voedingsstofje zoveel mogelijk energie moesten putten.
Je kijkt ervan op, zei ik tegen Sandra, maar vroeger was het nog erger, toen konden ze ons haast niet uit elkaar houden. We leken op elkaar als tweelingbroers, eeneiige tweelingbroers. Mijn vader zei altijd: als je Robert door de schutting gooit, kun je hem met Arie repareren. Er viel niets tegen in te brengen, al stak het me dat hij ons nooit omdraaide, altijd was ik degene die door de schutting moest.
Het kwam zelfs voor, zei ik, dat ik op straat liep en er opeens iemand op me af kwam stormen om me een knal voor mijn kop te geven. Dan had Arie weer iets uitgehaald. Maar het was niet erg, andersom gebeurde het ook weleens.
Jezus, zei Sandra, was dat normaal bij jullie, dat slaan?
Nee, had ik kunnen zeggen. Nee, Sandra, natuurlijk niet, wat denk je zelf?
Ik had kunnen zeggen: mijn vader had een houthandel, lieve schat, die zak had altijd een eind hout bij de hand, hij zaagde ze verdomme op maat.
Het is nooit de pijn die iets met je doet, de pijn valt nogal mee. Misschien word je verdoofd door de verontwaardiging, het idee dat het gebeurt, dat het gaande is. Het was de woede van mijn vader waardoor ik me schaamde, zodat ik na afloop slungelig naar Arie liep, die vaak bij het kanaal bleef wachten als ik in de loods werd geroepen.
In onze tijd kwamen er veel schepen langs en als Arie me zag aankomen, trok hij zijn kleren uit, wachtte tot een schip onze hoogte had bereikt en dook het water in om zo dicht mogelijk langs de bodem van het kanaal onder de boot door naar de overkant te zwemmen, terwijl ik gespannen wachtte tot het schip voorbij was en ik aan de overkant eindelijk een blote jongen kon zien, ongeschonden, grijnzend.
Arie was de meest lichamelijke van ons twee, de meest gespierde – met shirt leken we meer op elkaar dan zonder. Ik had door kunnen gaan voor de intellectuelere variant, bleker, als ik ook echt de slimste was geweest.
Dat wilde ik Sandra vertellen, het verhaal van die dagen, we gooiden onze kleren uit, al was het nog lang geen zomer, en doken erin, dat was mijn jeugd, de rest telde niet.
We hadden een fysieke cultuur, zei ik, mijn vader was kort voor de kop, dat zal ik niet ontkennen. Maar de buurman was ook kort voor de kop, heel veel mensen waren kort voor de kop. We waren zelf ook zo. We sloegen er zelf ook op als het nodig was.
Maar je weet nu toch wel beter, zei Sandra. Je slaat mij toch niet, je slaat nu toch niemand meer?
Ja, zei ik, wat is normaal? Voor mij was het normaal om af en toe eens, wat zal het geweest zijn, één of twee keer per kwartaal, een klap te krijgen. Omdat Arie die ook kreeg. Niet van zijn vader, maar toch, hij liep er wel tegenaan. Mijn vader net zo goed. Weet je wat normaal is? Normaal is wat je om je heen ziet, dat is normaal. Als een ander een klap krijgt, wil je er zelf ook een. Zo werkt het gewoon, dat is menselijk.

 

 

Copyright © 2022 Peter Middendorp

pro-mbooks1 : athenaeum