Leesfragment: Onkrijgbaarheid

06 november 2022 , door Tim Krabbé
|

9 november verschijnt de nieuwe roman van Tim Krabbé: Onkrijgbaarheid. Lees bij ons een fragment!

Ze was teruggekomen! Daar stond ze. Haar bovenlichaam was onzichtbaar achter het houten bovendeel van de vestibuledeur, haar voeten waren zichtbaar door het glas van het benedendeel. Hij hoefde maar naar die deur te gaan om haar te hebben. Maar de bel ging niet. Ze belde niet aan. Wat moest hij doen? Deze kans grijpen om haar toch niet kwijt te zijn? Deze kans grijpen om haar van hem te verlossen? Zij wist ook niet wat ze moest doen. Die voetjes stonden daar zeker al een minuut. De bel ging niet. Zij deed niets, hij deed niets. Hij martelde haar. Die voetjes martelden hem. Die voetjes! Oneindig kwetsbaar en lief. Wat te doen? Onkrijgbaarheid is de nieuwe roman van Tim Krabbé(1943), de schrijver van een omvangrijk oeuvre bestaande uit romans, verhalen en non-fictie. Zijn boeken werden in zestien talen vertaald en een aantal ervan zijn verfilmd. Tot zijn bekendste romans behoren Het Gouden EiDe Renner, VertragingKathy’s Dochter en Marte Jacobs.

N.B. Lees op onze site ook een verhaal uit De veertiende etappe.

 

Paradise

De avond was zwoel en al donker, en dit was de Strip, en toch was het alsof hij met blote voeten over lauw strandzand liep, alleen onder de sterren, naar een zee die bij de eerste plons goddelijk zou zijn en waarin hij eeuwig zou kunnen zweven zonder iets te hoeven doen.
Naast hem waren de casinoburchten, glitterend in alle kleuren, de veelbaansweg met taxi’s, bussen, limousines, scooters, een koppel politiemannen op fietsen. Op het trottoir: slenteraars in toeristenvodden, kleuters, oudjes in karretjes. In de verte klonk muziek. Palmen, videoschermen, spuitende fonteinen, Eiffeltorens, achtbanen. Hijskranen, want Las Vegas was nog niet af. Alles was licht en geluid en beweging en tinteling van geld – en tegelijk was dit nog de woestijn van duizend jaar geleden, de bodem van het heelal.
Mal liep maar wat, denkend aan Maxine, af en toe bijna botsend tegen iemand die niet Maxine was. Het was tegen halfzeven, dat had hij al voor mekaar. Nu de avond nog. Hij had zich met een taxi naar Caesars Palace laten brengen, was er naar binnen gegaan en na een minuut weer naar buiten gegaan.
In de verte ging de blauw-witte, recht omhoog priemende lichtzuil van de Luxor aan. Hij had eens gelezen dat je die op de maan kon zien. Hoe wisten ze dat eigenlijk, hadden ze er een raket met een casino-employé naartoe gestuurd? Waarom niet, geld genoeg.
Zo makkelijk als gisteren zou deze dag niet om te krijgen zijn – dat succes was hem in de schoot geworpen. In een Things to do in Nevada-krantje had hij gezien dat Under Old Enemies, zijn enige film die nog wel eens vertoond werd, in Mesquite draaide, een stadje waar hij nog nooit van had gehoord, op de grens met Arizona. Honderdtwintig kilometer, ideaal. Auto huren, wachten tot die gebracht was, heenrit, bioscoop zoeken, film zien, terugrit – zeven uur verder. Mesquite was een spookstadje, stil als een schilderij, geen prop te zien. Met een half dozijn leeftijdgenoten had hij in een onmetelijke zaal gezeten. Hij was een paar keer in slaap gevallen. Aan de film lag dat niet; wat hij ervan gezien had vond hij als altijd goed. Bij de modderscène had een van de oudjes gelachen.
En nu zag hij, boven de palmbomen uitstekend, de hoogste bakjes van het reuzenrad bij de Flamingo. Als hij daar eens in ging? Hij had Maxine een keer voorgesteld om dat samen te doen; ze had het weggelachen. Nu was zijn kans – iets zieligers dan in je eentje in een reuzenrad zitten bestond niet. Maar dat zou valsspelen zijn: hij was in Las Vegas om zielig te zijn, en zielig zijn deed je op eigen kracht.
Zij was de gokker van hen tweeën geweest, de Las Vegas-liefhebber. Maar ook hij had altijd genoten van het prachtige wanstaltige van deze onzinstad. Afkeer van de afkeer van Las Vegas, dat hadden ze gedeeld. Bijna ieder jaar waren ze hier een paar dagen geweest, meestal aan het begin van de herfst, rond haar verjaardag. Dit keer was hij op de dag zelf aangekomen, haar vijfenzeventigste. Drie nachten Mandalay Bay, twee hele dagen, zelfkweller die hij was. Maar voor haar had hij dat over. Het zat er bijna op, nog één avond, één nacht. En dan morgenochtend de taxi naar het vliegveld – aan het begin van de avond was hij weer in New York.
Aan een loopbrug hing een banier voor het countryfestival, schuin tegenover de Mandalay. Vanavond slotavond. Dat was gisteren en vandaag de hele dag aan de gang geweest, met duizenden bezoekers. Maxine zou er wel naartoe hebben gewild. Misschien ging hij straks nog in zijn eentje, gedode tijd was gedode tijd. De vlagen muziek die hij hoorde moesten daarvandaan komen.
Stel je voor dat ze er gewoon wàs, in de Mandalay zat te gokken, en dat hij haar daar ging zoeken om te zeggen dat ze naar de muziek konden gaan. Nee – dat zou ze zelf al hebben voorgesteld. Nee – steeds nog die denkfout: dat zou ze helemaal niet hebben voorgesteld, want ze was dood. Maar stel. Hij kon de opluchting voelen als hij haar zag, bij een videopokerkast of aan een blackjacktafel. Zoals die keer, nog in Amsterdam, toen ze elkaar net kenden en naar de film zouden gaan, maar zij niet had geweten of ze het zou halen. Hij moest maar vast gaan, haar kaartje bij de kassa leggen. In de volle zaal, met die lege stoel naast zich, had hij meer naar het gangpad gekeken dan naar de film. En ineens had hij daar beweging gezien – Maxine! Hij had zijn hand opgestoken, en zij had hem ook gezien en ook haar hand opgestoken. Langs de morrende rij was ze naar hem toe geschoven, naast hem gaan zitten, had ze hem een kus gegeven. Die overgang van alleenzijn naar samenzijn! De opluchting dat het waar was dat ze bestond. Dat ze bij hem hoorde.
‘Max!’ zou hij roepen als hij haar in de Mandalay zag – en had hij misschien hardop geroepen, want iemand vóór hem op het trottoir keek om, ook een Max misschien. ‘Max, dat countryfestival, dat vind je leuk, zullen we daarnaartoe gaan?’ En zij zou blij naar hem opkijken en zeggen: ‘Ja, goed idee lieve Mal, ik ga mee, nog even dit honderdje verliezen.’ En dan zouden ze samen naar de muziek gaan, en zich heerlijk oud en misplaatst voelen.
Ongelooflijk hoe een herinnering de tijd kon vullen – zonder nog een stap te hebben gedaan was hij een halve Strip verder, moest hij over een loopbrug of een zebrapad zijn overgestoken, tien gokpaleizen zijn gepasseerd, want nu doemden de verlichte masten van een zeilschip op: het piratenschip in de vijver van het Buccaneer- casino. Lang geleden hadden Maxine en hij muntjes in die vijver gegooid en bij de show staan kijken: gebulder van kanonnen, geklim in masten, gezwaai aan touwen, geval in water. Die show was er al jaren niet meer, de piraten waren naar huis, maar het schip lag er nog.
Van dichterbij zag hij dat er, waar het trottoir zich splitste naar de entree, iets aan de hand was. Bij de piratenvijver leek een oploopje te zijn, mensen stonden stil, keken naar iets. Eén man viel speciaal op, een brede man in een soort trainingspak met het Buccaneer-logo; twee gekruiste zwaarden en een doodskop. Hij maakte een waggelende pas op de plaats, zijn armen gespreid als de grijpscharen van een krab, zijn blik gericht op de entree.
Mal bleef ook staan. En nu was er iets ongewoons bij die entree. Ook daar hadden mensen stilgestaan, maar nu weken ze uiteen – en plotseling kwam daar iemand naar buiten, een jonge man, en die jonge man rende. Dat bestond hier niet, volwassenen die renden. Wie rende in Las Vegas, die rende ergens vandaan, die vluchtte.
De rennende jongen zigzagde tussen het publiek door, naar Mal toe, naar de krabman toe. Er was één flits waarin Mal zijn blik opving. In zijn ogen was angst. Maar ook iets aristocratisch, alsof hij zich schaamde voor dat rennen. En moed. Hij was in gevaar, maar hij zou zich niet zomaar gewonnen geven, hij zou nog proberen iets van zijn avond, van zijn leven te maken.
De jongen keek naar links en naar rechts, hield in, versnelde, maakte schijnbewegingen, was bijna langs de krabman, maar die had steeds met hem meebewogen alsof hij zijn spiegelbeeld was, en nu wierp hij zich languit voor zijn voeten, greep zijn benen, en de jongen smakte tegen de grond. Even lagen ze daar met z’n tweeën, toen waren er nog twee mannen in Buccaneer-pakken, en die sprongen boven op de jongen. Ze wrongen zijn armen op zijn rug, deden iets bij zijn polsen – handboeien, zag Mal toen ze hem overeind hadden getrokken.
Wat had die jongen gedaan?

[…]

 

© 2022 Tim Krabbé

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum