Leesfragment: Passagiers / achterblijvers

02 april 2022 , door Thomas Heerma van Voss
|

5 april verschijnt de nieuwe verhalenbundel van Thomas Heerma van Voss: Passagiers / achterblijvers. Kom vrijdag 8 mei vanaf 15.00 naar Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum Spui voor een gesprek met Renée van Marissing, en lees een fragment.

Ben je een passagier of een achterblijver? Blijf je toeschouwer of waag je de stap?

‘En toen, eindelijk, kwam ik in beweging en ik sloeg mijn tas over mijn schouder. Althans, zo is het vastgelegd, volgens u gebeurde het om 17.27 uur, en wie ben ik om daaraan te twijfelen? Op dat tijdstip liep ik weg alsof me iets belangrijks te binnen was geschoten, mijn tempo ineens opgeschroefd, mijn blik vooruit gericht.’

Een zoon gaat op zoek naar zijn stilgevallen moeder, een ambitieuze regisseur kijkt nerveus toe hoe haar debuutfilm wordt ontvangen, een jongen zoekt een studievriend op in broeierig Philadelphia. En twee broers trekken naar een verdorde plek in Oost-Europa om de lancering bij te wonen van een raket met een duidelijke bestemming: nieuw leven.

De personages in Passagiers/achterblijvers verlaten hun vertrouwde omgeving en proberen grip te krijgen op de wereld. Ze hebben de neiging zich af te zonderen en zijn zich daar op een vaak pijnlijk geestige manier van bewust. Tegelijk willen ze niets liever dan meedoen, onderdeel worden van hun omgeving. Ze zijn onderweg, of ze het nu willen of niet. Naar onbewoonbaar gebied, verre vrienden, verdwenen ouders — en een ongewisse toekomst.

Passagiers/achterblijvers is een fijnbesnaarde en indringende verhalenbundel over het (niet) maken van keuzes, hoe groot of klein ook. En de consequenties van die keuzes. Als geen ander weet Thomas Heerma van Voss door te dringen tot de essentie van de dralende, verlangende en proberende mens en met ontroerende precisie wekt hij deze tot leven.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit ConditiesStern, De derde persoon en Plaatsvervangers.

 

Het begin

Het boek is roze en heeft zesenveertig bladzijdes. Dat zijn zesenveertig kinderen. Ik ken ze geen van allen. Of eigenlijk ken ik ze wel. Ik weet wat hun favoriete bezigheden zijn, hun lievelingsgerechten, hun grootste dromen. Ik weet hoe ze eruitzien – ze hebben zelf een pasfoto opgeplakt, boven aan hun eigen pagina. En hun adressen hebben ze ook opgeschreven. Ze wonen allemaal hier in de buurt.
Het boek is van een meisje dat ik nooit meer zal zien. Ze is twee maanden geleden vertrokken. Behalve het boek liet ze niets achter.

Je zou kunnen zeggen dat een verhaal, nee, dit verhaal zo begint: een meisje gaat met haar moeder terug naar haar geboorteland en vergeet haar vriendenboek. Je zou ook kunnen zeggen dat een begin zelden eenduidig te achterhalen valt. Dat verhalen al weken, maanden voor aanvang vorm krijgen, zonder dat iemand het doorheeft. En dat dit verhaal niet begon met het vriendenboek, maar met geschreeuw.
Ik was net verhuisd naar een kamer aan de rand van de stad. De eerste weken daar waren aangenaam. Overzichtelijk. Ik vermaakte me met een paar toegankelijke televisieseries en de verhalen waaraan ik werkte vorderden goed. Er werd niets van me verwacht. De huur was laag, ik had een beetje spaargeld, de studie zou ik niet meer oppakken, en behalve mijn ouders wist niemand waar ik uithing.
Maar toen begon het geluid op de etage boven me. Nieuwe bewoners. Allebei Aziatisch, zag ik toen ze de binnenplaats overstaken, ik stond half verdekt achter mijn raam. Een kleine vrouw van in de dertig, een meisje van hooguit acht. Moeder en dochter? Het was onduidelijk waarom ze hier waren beland, waar ze vandaan kwamen, wat ze zochten. Wellicht vroeg de dochter het zich ook af en schreeuwde ze daarom zo.
De eerste paar dagen zei ik nog tegen mezelf: tja, ze is hier net, ze moet wennen, ze mag een beetje lawaai maken. Maar gaandeweg werd ze alleen maar luidruchtiger. En steeds vaker hoorde ik haar. Ze roffelde de trap af, stampte op de vloer, en haar piepstemmetje kwam meer en meer door de muren heen, zo hoog dat ik me nauwelijks kon concentreren.
‘Ik heb er eerlijk gezegd geen last van,’ zei mijn buurman toen ik hem ernaar vroeg, in mijn zoektocht naar een bondgenoot.
Wij tweeën leefden aan weerszijden van het centrale trappenhuis, boven ons lag een woonruimte die zich over onze beide kamers uitstrekte, dat had de huisbaas me althans verteld – ik heb die verdieping nooit te zien gekregen.
‘Zo veel geluid maken ze toch niet?’ vroeg mijn buurman.
Weken hield het kabaal aan. Ik hoorde het achter mijn bureau, onder de douche, ’s nachts in bed. Zorgen maakte ik me niet, want het meisje huilde weinig en het was duidelijk dat ze geen ruzie maakte. Nee, ze jengelde om aandacht, daar kwam het op neer, en ik raakte steeds geïrriteerder. Zeker toen ik eens de moed verzamelde om moeder en dochter in de gang aan te spreken en er als enige reactie een glazige blik kwam, het bleef vaag of ze iets van mijn Nederlandse en daarna Engelse woorden begrepen.
Ik zon op wraak. Keiharde muziek opzetten zodra ik het meisje hoorde? Diep in de nacht op hun deur bonzen?
Zelfs tijdens de stille momenten lukte het me op den duur nog amper iets gedaan te krijgen. Als het meisje even geen geluid maakte, hoorde ik haar nagalmen in mijn hoofd. Een geluid als de zeurende piep na een popconcert.
En toen, na zo’n twee maanden, vertrokken ze. Even naamloos als ze gekomen waren. Ik hoorde ze op een ochtend met harde passen de trap af lopen, de dochter schreeuwde natuurlijk weer en ik haastte me naar mijn raam. Zij aan zij staken ze de binnenplaats over. Het meisje had niets bij zich, de moeder trok een kleine rolkoffer achter zich aan: hun verblijf in Nederland gereduceerd tot handbagage.
Ze gingen terug naar hun geboortestad in Vietnam, begreep ik van mijn buurman. Hoe wist hij dat? Was het hem wel gelukt met moeder en dochter te praten?
Shu-Chen Nguyen. Haar naam geeft ze op de eerste pagina van haar vriendenboek prijs, in moeilijk leesbare blokletters, onder het kopje wie ben ik. Daarboven heeft ze haar pasfoto geplakt, binnen de voorgedrukte vorm van een hartje.
Haar uiterlijk past niet bij het geluid dat ze voortbracht. Ze glimlacht verlegen. Veel tandvlees, kleine voortanden. Dit is het soort foto dat ouders waarschijnlijk ‘aandoenlijk’ noemen. ‘Zij heeft veel zin in het leven.’ ‘Dat wordt een hartenbrekertje.’
Ik stel me weleens voor dat Shu-Chen trots met het boek rondliep, haar laatste weken in Nederland. Dat ze al haar klasgenoten en daarna andere leerlingen van school vroeg of die er iets in wilden schrijven voor ze vertrok. Dat die nietsvermoedende kinderen dachten: wat voor kwaad kan het, we zien haar hierna toch nooit meer. En dat ze daarom extra openhartig schreven, zich lieten gaan zoals ze verder zelden deden.

Voorop staat in roze glitterletters best friends forever. In het boek zelf zijn plaatjes afgedrukt: galopperende paarden, verleidelijke rode lippen, gearmde kindergestaltes. Verder is de opmaak van alle zesenveertig bladzijdes hetzelfde, met telkens bovenin ruimte voor een pasfoto en daaronder vijftien vragen. De eerste paar zijn feitelijk. Naam, geboortejaar, adres. Ik ken de volgorde inmiddels uit mijn hoofd. Algauw worden de vragen breder en is er meer ruimte voor uitweidingen, voor bekentenissen.
Zelf heb ik nooit een vriendenboek gehad, op mijn school deed niemand daaraan. Toch drong zich, meteen toen ik het boek zag, een aangenaam gevoel van herkenning op. Alsof het iets betrof wat ik jaren geleden uit het zicht was verloren, helaas, weg, achter een stoffig kastje gevallen. Een warme gloed trok door mijn buik, ik kon mezelf lastig bedwingen. Wat in dit boek stond was tenminste echt, niet het gekonkel of gedraai dat hoorde bij volwassenen. Hier waren kinderen aan het woord die gewoon opschreven wat ze vonden.
Anna, een meisje van zeven met een spleetje tussen haar voortanden, schreef bij ‘grootste droom’: op vakantie naar Duitsland Amerika. Een antwoord dat me elke keer ontroert. Ik zou willen dat mijn grootste droom zo duidelijk was, dat het voornaamste twijfelpunt zoiets ondubbelzinnigs als een reisbestemming betrof, twijfel tussen land a of land b, verder niks.
Roy, een achtjarige jongen met sproeten en bolle wangen, schreef bij ‘favoriete klasgenoot’: Ik ben op Renee alleen Renee niet op mij. En Adam doet stom.
Merit, geen broers of zussen en als favoriete winkel de Intertoys, schreef in priegelig handschrift bij ‘grootste droom’: dat papa en mama niet dood. Een werkwoord gebruikte ze niet, alsof ze net oud genoeg was om het concept ‘dood’ te kennen, maar het alleen zag als een staat van zijn, en nog niet begreep dat sterven iets is wat zich geleidelijk kan voltrekken.
Honderden van zulke zinnen staan in het boek, steeds in dezelfde eerlijke kindertaal. Er is maar één vraag die ze allemaal hetzelfde beantwoorden, en dat is op welke school ze zitten. De Vrijheid. Ik had er tot voor kort nooit van gehoord. Ik wist niet eens dat er scholen in dit deel van de stad waren. Online vond ik het gebouw, een plomp, grijs vierkant twee straten verderop.
Als ik me niet vergis, kunnen ze dit woonblok vanaf de bovenste verdieping daar net zien. Wie weet kijkt een van de leerlingen nu dromerig naar buiten, mijn kant uit, op dit specifieke ogenblik, terwijl ik in het vriendenboek lees. Of nee, ik lees het allang niet meer, ik kijk vooral. Zodra ik de eerste paar woorden van een antwoord zie, weet ik al hoe de rest van de zin zal lopen, zoals bij de begintonen van een favoriet muzieknummer.
Soms richt ik mijn blik direct op de foto. Ik zie een onschuldig meisje met krulletjeshaar en ik weet: dat is Nadia, die woont om de hoek en heeft als ‘leukste herinnering’ buiten spelen. De jongen met een smalle neus en kortgeknipte scheiding, die op zijn foto voor een brandweerwagen staat? Jacob, acht jaar oud, heeft als ‘grootste droom’ vrienden blijven, zonder te definiëren met wie; met Shu-Chen wordt het in elk geval lastig.
En zo gaat het door, pagina na pagina. De foto’s alleen al stellen me gerust. Ik ken de antwoorden die erbij horen. Ik weet wat er achter die gezichten schuilgaat.

[…]

 

© 2022, Thomas Heerma van Voss

pro-mbooks1 : athenaeum