Leesfragment: Probeer de hemel mijn huis te maken

05 juli 2022 , door Mischa Andriessen
|

Nu in onze boekhandels: Mischa Andriessens fictiedebuut Probeer de hemel mijn huis te maken. Donderdag 7 juli wordt het gepresenteerd bij Athenaeum Boekhandel Spui, vandaag kun je al een fragment lezen.

Een zoon die nog altijd niet thuis is, een glimp van de buurvrouw aan de overkant, een vader die thuiskomt van zijn eigen begrafenis. Een politicus zoekt hereniging met zijn idealistische vader. Een jonge vrouw valt in een vreemde stad voor de man in pak die haar op straat aanspreekt. De verhalen van Mischa Andriessen draaien vaak om een kleine, ontwrichtende gebeurtenis. Personages grijpen de geboden mogelijkheid om hun leven richting te geven of vinden in het toeval hun houvast.

Andriessen schrijft poëtisch, met humor en veel empathie. Vóór alles verkennen de verhalen het soelaas dat zelfbedrog soms biedt. Waarom zou de buurvrouw niet ook verliefd kunnen worden op de jonge jazzliefhebber die pas tegenover haar is komen wonen? En de verlate zoon zal zo wel thuiskomen.

N.B. Lees op onze site ook fragmenten uit Andriessens bundels Het drogsyndicaatWinterlaken en Dwalmgasten.

 

De thuiskomst 1

1

Ze staat bij het raam, de grove stof van het zwarte gordijn tussen haar zachte vingers. Een kier, denkt ze, een kier, dat merkt geen mens. Misschien vangt ze dan een glimp op van Tobi, ziet ze dat hij naar huis komt, eindelijk, hij zich in het speruur heeft vergist, maar veilig is.
‘Nynke?’ Ze kijkt kort over haar schouder. Kasper is achter haar komen staan, legt zijn ruwgewerkte hand op de hare. ‘Doe maar niet,’ zegt hij. ‘Maar...’ – ze hoort hoe ze zich herhaalt – ‘maar...’ en bemerkt de huil in haar stem. ‘Ik weet het,’ zegt hij, ‘de jongen zal zo wel thuis zijn, we moeten geduld oefenen, niet onszelf ook in gevaar brengen.’ Hij trekt zijn hand terug. Ze blijft naar de verduistering kijken, hoort hoe hij wegloopt, aan tafel gaat zitten en meteen weer opstaat. ‘Stil eens,’ fluistert ze en ze beseft op datzelfde moment dat ze Kasper hoorde lopen, en dus niet... Ze houdt de adem in, luistert aandachtig, hoort dat er op straat nog niemand is.

2

Hij gaat aan tafel zitten en staat op, loopt, een hand al uitgestoken, naar de voordeur, wacht, komt weer de kamer binnen, gaat aan tafel zitten, staat op en loopt naar de deur. Steeds als Kasper in de kamer terugkeert, ziet hij het eerst de kale boekenplank. Daar stond de radio. Hij was van zins geweest het zware ding op de vliering te verstoppen, misschien een enkele keer af te stemmen op de Engelse zender. Nynke had hem alleen maar aangekeken. Hij wist ook wel hoe nerveus hij al van nature was, dus was het waarschijnlijk beter dat hij het bakbeest had weggebracht en ingeleverd, maar hij mist de oude Philips elke dag.
Hij gaat aan de eiken tafel zitten, zijn rug naar de houten plank waar de vazen van Nynke staan, de bijbel natuurlijk en een paar andere boeken; van de meeste is hij de inhoud vergeten. Tijd te doden is er in overvloed, toch komt hij niet aan lezen toe. Hij kijkt naar Nynke, hoe ze haar mand met wol en pennen op tafel zet en begint te breien, de tong soms iets uit de mond en het linkeroog licht loensend. Zo mooi, hoe ze opgaat in de twee eenvoudige, elkaar steeds afwisselende bewegingen: één recht, één averecht.

3

‘Tobi, kom terug, jongen, het ligt hier voor het oprapen.’ Hij draait zich om, zoekt in het donker zijn vriend, vormt in zijn hoofd keer op keer de zin die hij dadelijk zal zeggen: ‘Het is genoeg zo, we moeten ervandoor.’ Even hoort hij het gesnor van de knijpkat, flitst het gezicht van Jan-Derk tevoorschijn en in wit licht de hand waarmee zijn kameraad een kloeke bult kolen omklemt. Misschien, als het zo makkelijk is, moet hij toch even doorpakken tot de zak vol is en dan gewoon harder naar huis rennen. Zo ver is het niet.
Hij loopt terug, knielt naast zijn vriend, gooit wat hij bijeen grist in de jutezak, die nu nog maar net met één hand te tillen is. Weer – in een flits – Jan-Derks gezicht, dit keer zonder dat de knijpkat spint. Ineens is een zaklamp op hém gericht. Van schrik laat hij zijn buit vallen, rent op zijn hardst. Struikelt over een rail. Verbijt de pijn. Haast zich weer op te staan.
‘Aber nicht so schnell, junger Mann.’ Hij gaat op zijn buik liggen, vouwt de handen achter zijn hoofd. ‘Entschuldige,’ zegt hij, zegt het nog eens omdat hij het zelf nauwelijks verstond. ‘Verdammt noch mal,’ vloekt een tweede man. Nu hoort Tobi het rennen ook.
‘Keine Bewegung!’ De man vlak boven hem ontspant zijn greep, staat op en holt van hem vandaan. Maakt hij een kans? In de tellen dat hij nadenken kan, wordt er geschoten, geschreeuwd, gerend. Tot het stopt. Iemand loopt op hem af en zet kalm met een klik z’n revolver op scherp.

4

Natuurlijk hoorden ze stuk voor stuk de blikkerige slagen van de staande klok, zagen ze dat de wijzers bewogen, niet stilstonden, in elk geval niet lang. Meer dan eens trof hij haar in de gang, jas aan, deurklink in de hand. Meer dan eens had hij zijn woorden ingeslikt, haar met een gebaar tot rust gebracht, even maar, lang genoeg om haar te helpen de jas uit te doen en met hem terug te keren in de kamer, tegenover hem aan tafel plaats te nemen, op haar beurt niets te zeggen wanneer hij op het houten tafelblad trommelde.
Meer dan eens, behalve die keer toen ze zware stappen in de straat hoorden, zij hem ‘Stil!’ toebeet, met zoveel aandacht luisterde dat het niet eens in haar opkwam dat ze anders nooit zo bits en kortaf tegen hem was. Een seconde of wat keek hij naar haar op. Toen al – zonder dat daar ook maar een woord over gewisseld was, wisten zij, wist hij dat... – maar toch, toen hij traag opstond en met bonkend hart naar de voordeur liep, dacht hij toch echt dat Tobias aan de andere kant van de deur zou staan.
Ze waren beleefd, voorkomend haast. Ze bleven maar even, zeiden dat ze er zelf wel uit kwamen. Hij liep ze na, liet haar in de kamer, waar, nu de deur weer dichtviel en in de straat opnieuw de zware stappen klonken, het eindelijk tot haar doordrong. Althans, het begon. Ze stak haar armen uit, hield ze uitgestoken, al die tijd, ook al kwam er niemand, stond Kasper nog altijd in de gang, zijn handen op de dunne stof van Tobias’ zomerjas, waarover hij aldoor wreef.

5

Maanden achtereen was het goed gegaan. Ondanks herhaalde waarschuwingen die almaar dreigender van toon werden, lukte het telkens toch bij het treinstation illegaal steenkool op te duikelen. Tobias hoorde het van de jongens in de straat. Hij zou voorzichtig zijn, zei hij, niet alleen gaan, maar samen met Jan-Derk. Kasper en Nynke konden hem nog een tijd van de gevaren doordringen, maar de kou die in huis hing, verzwakte hun argumenten haast vanzelf. Ja, ze konden die kolen goed gebruiken, en ja, er was nog niemand gepakt. Nog nooit in al die jaren. Hij zou nog één keer gaan, misschien twee keer, dan zouden ze zeker genoeg hebben voor de staart van de winter.
Ze hielden woord. Tobias werd thuisgebracht, ruim voor spertijd, zodat iedereen in de straat de kleine houten kist op de aanhanger achter de jeep zou zien en eraan herinnerd werd dat de moffen waarde aan hun woorden hechtten, hun dreigementen niet loos waren en het vroeger of later tot daden kwam. Kasper en Nynke stapten trillend in de klaarstaande wagen, werden weggereden, durfden elkaar niet aan te kijken, niet eens een vinger uit te steken om de ander op de achterbank te laten weten: Hé, ik ben er ook. Ze keken voor zich, op die ene korte, pijnlijke blik zijwaarts na, heel het eind van thuis tot aan de begraafplaats, waar alles al in gereedheid was, Tobi’s kist uit de wagen werd getild, de dominee van hen wegkijkend in haast een paar gebeden sprak, twee mannen ineens hun bats in de bult zand naast de groeve staken en de leegte boven de kist begonnen dicht te gooien. Een schok trok door haar heen, alsof iemand een withete naald in haar knieholten stak. Het leek of haar bovenlichaam van haar benen loskwam, Nynke viel, wist niet of iemand het zag, kon geen woord uitbrengen ook, maar toen ze haar ogen sloot en met zwaaiende armen rondom zich tastte, was alles en iedereen bij haar vandaan: Kasper, die vlak naast haar had gestaan, de grond die haar had gedragen. Ze opende haar ogen, zag Kasper staan, kromgetrokken, de handen op de knieën, de kin op de borst. Ze sloot opnieuw haar ogen, stak haar hand uit, strekte haar arm tot waar hij toch moest zijn, ze hem haast al voelde, even ervoer ze de warmte, toen voelde ze de hand op haar schouder, de leren hand, die haar beheerst wegleidde: ‘Geht nun, es ist Zeit.’

[…]

 

 Copyright © 2022 Mischa Andriessen

pro-mbooks1 : athenaeum