Leesfragment: Serge

13 april 2022 , door Yasmina Reza
|

Een van de Boekenweektips van Lynn van der Zaag: Yasmina Reza’s Serge, in de vertaling van Eef Gratama & Floor Borsboom. Lees bij ons een fragment!

Jean is de jongste zoon van Edgar en Marta Popper. Hij is de rustigste van hun drie kinderen. Zijn zus Nana was de oogappel van hun vader, ook al heeft ze altijd haar eigen plan getrokken. Oudste zoon Serge is het ‘moeilijke kind’, en zelfs nu, op zijn zestigste, weet hij met zijn nukken en slechte humeur de sfeer in de familie vaak te verpesten. In hun jeugd waren de twee jongens altijd jaloers op hun zus. Ze houden van haar, maar ze kwellen haar nog steeds met kleine pesterijen.
Uit zijn eerste huwelijk heeft Serge een dochter, Joséphine. Als haar grootouders zijn overleden stelt zij voor om met Nana en Jean naar Auschwitz te reizen, om meer te weten te komen over de familiegeschiedenis van Marta. Tijdens hun bezoek krijgt Serge het aan de stok met Nana. De ruzie escaleert en in het heetst van de strijd maakt Serge het zo bont dat zijn zus al het contact met hem verbreekt.

Met Serge legt Yasmina Reza op onnavolgbare wijze haar vinger op de kleine frustraties en de onuitgesproken afgunst die elkefamilieband zo uniek en fascinerend maken.

N.B. Eerder besprak Joeba Bootsma Reza’s roman Babylone.

 

Het zwembad van Bègues dateert uit de jaren twintig of dertig. Ik was sinds de middelbare school niet meer in een zwembad geweest. Een badmuts is nu kennelijk verplicht. Ik had het mutsje van het wellnesscentrum in Ouigor bij me, dat ik nog thuis had liggen. Als ik onder de douche wil gaan, hoor ik een vent opeens zeggen: meneer, u mag zo niet het zwembad in.
‘Waarom niet?’
‘Uw zwembroek is van stof.’
‘Ja, en?’
‘Hij moet van lycra zijn.’
‘Met deze zwembroek ben ik overal in het water geweest, niemand heeft er ooit iets van gezegd.’
‘Hier is lycra verplicht.’
‘Wat moet ik dan?’
Hij zegt dat ik naar de vent van de kleedhokjes moet gaan. Ik leg mijn probleem uit aan de vent van de kleedhokjes. Hij ziet eruit als zo’n type dat je bij scholen wel het verkeer ziet regelen. Ik zal kijken wat ik heb, zegt hij. Hij komt aanzetten met een zwart met bruine zwembroek. Maat 56, goed voor Depardieu. Die is me vast te groot, zeg ik. Ik heb nog wel een kleinere. Hij houdt me een groene voor. Huurprijs twee euro. Deze zal wel gaan, zeg ik, want zie mezelf nog als dertig jaar geleden. Ik stuur Luc vast naar het bad. Ik ga een kleedhokje in om me uit te kleden, ik trek de zwembroek aan en bedenk ineens getver, misschien is die zwembroek wel nooit gewassen. Ik besluit mijn pik weg te moffelen. Ik trek de voorhuid zo goed mogelijk over de eikel heen en rol het geheel op als een slakkenhuisje. Alsof ik een clitoris heb. Daarna hijs ik de zwembroek op, hij zit zo strak als wat, en sjor er nog wat aan zodat mijn zaakje goed tussen mijn benen blijft zitten. Opeens bolt er een slap en bleek vetrolletje boven de zwembroek op. Heb ik weer. Mijn buik puilt uit. Ik ga stoppen met brood. En misschien ook met wijn. Ik stap onder de douche en zie Luc met zijn zwembandjes in het voetenbad spetteren. Wat moet hij in die stinkende schimmelbak?! Het voetenbad is tweeënhalve meter lang. Als een steltloper steek ik het over om zo min mogelijk contact met het water te maken. Ik trek het joch eruit, maar hij wil erin blijven. Voor hem is het een zwembadje, voor mij de Ganges.
In het grote bad probeer ik hem te leren zwemmen. Hij is negen, kinderen van zijn leeftijd kunnen zwemmen. Ik doe de bewegingen voor, kikker, vliegtuig, potlood, maar hij heeft er geen oog voor, hij wil spelen. Hij vliegt alle kanten op, stort zich voorover, springt op en neer, verdrinkt half. Ik vis hem op, hij lijkt net een rat met zijn scheve tand. Hij lacht. Zijn mond hangt de hele tijd open. Ik gebaar dat hij hem dicht moet doen als hij niet bij me in de buurt is. Hij doet me na om me een plezier te doen, knijpt zijn ogen tot spleetjes, klemt zijn lippen stijf op elkaar en spettert verder met de bek wijd open.
Op straat probeer ik hem uit te leggen hoe hij moet oversteken. Ik heb de handeling opgesplitst: vóórdat je oversteekt kijk je naar links, dan naar rechts en dan nog een keer naar links. Hij doet alles goed, bootst mijn bewegingen extreem langzaam na. Hij denkt niet dat het ergens toe dient, hij denkt alleen dat je je heup uit de kom moet draaien en je nek verrekken om te kunnen oversteken. Hij snapt niet dat je dat doet om auto’s te kunnen zien. Hij doet het om mij een plezier te doen. Net als met lezen. Hij leest foutloos maar begrijpt vaak niet wat er staat. Je moet op de punten letten, zeg ik. Als je een punt ziet, moet je even stoppen en ademhalen. Hij probeert het: ‘De oudste kreeg de molen, de middelste de ezel en de jongste alleen de kat.’ Punt! zeg ik. Hij stopt, haalt diep adem en blaast langzaam door zijn mond uit. Als hij weer verder leest, ‘Hij was ontroostbaar dat hij zo karig was bedeeld’, weet niemand meer waar het over gaat.

’s Ochtends bracht ik hem wel eens naar de kleuterschool. Dan liep hij het schoolplein op en begon in zijn eentje te spelen. Treintje. Huppelend deed hij het geluid na, tjoeke tjoeke tjoek, maar maakte geen contact met vriendjes. Ik bleef vaak nog even uit het zicht staan om door de spijlen van het hek naar hem te kijken. Niemand praatte met hem.
Ik hou van dat joch. Hij is interessanter dan andere kinderen. Ik heb nooit precies geweten wie ik voor hem was. Hij heeft me een tijdje bij zijn moeder in bed zien liggen. Ik houd contact met Marion om hem niet kwijt te raken. Maar dat weet hij denk ik niet. En het is misschien ook niet helemaal waar. Hij noemt me Jean. Zo heet ik. Maar als hij het zegt, klinkt het nog korter.
Maakt zijn moeder zich zorgen om hem? Marion denkt dat ze door van alles en nog wat te kopen, een warme muts, zakdoeken, kinderjodium, antimuggenspul, antitekenspul, anti-van-alles, hem tegen het leven kan beschermen. Dat heeft ze dan gemeen met mijn moeder. Als Serge en ik naar een Joods vakantiekamp in Corvol werden gestuurd, gaf ze ons een loodzware koffer mee. Een complete apotheek. Want er waren adders dat jaar. Er waren elk jaar adders.
Sinds een paar weken is Marion verliefd op een andere man. Gelukkig maar. Een armoedzaaier die in scheiding ligt. Ze betaalt alles, de restaurants, de bioscoop, en ze geeft hem ook nog cadeaus. Ze vindt het geweldig dat hij daar helemaal niet mee zit. Hij doet niet moeilijk, zegt ze. Hij is heel liberaal. Eigenlijk heel mannelijk. Zeker, zeg ik.
Ik word doodmoe van Marion. Ze is zo’n vrouw die van alles binnen no time een drama maakt. Om niets, pietluttigheden. Nadat we een keer ’s avonds gezellig uit eten waren geweest, bracht ik haar met de auto thuis. Ik was de straat nog niet uit of de telefoon ging.
‘Ik ben aangevallen in de hal!’
‘Aangevallen? Wanneer dan?’
‘Nu net.’
‘Maar ik heb je net afgezet!’
‘Ik was nog niet uitgestapt of weg was je.’
‘En toen ben je aangevallen?’
‘Je hebt niet eens gewacht totdat ik binnen was, je ging er als een speer vandoor, alsof je zo gauw mogelijk van me af wilde zijn.’
‘Echt niet!’
‘Wel!’
‘Het spijt me. Ik heb niet opgelet. Maar ben je nu aangevallen of niet?’
‘Dat is precies wat ik bedoel. Je let niet op. Het zal je een zorg zijn.’
‘Helemaal niet.’
‘De buitendeur was nog niet eens opengegaan of je reed al weg zonder nog even naar me te kijken. En als ik me omdraai om nog even naar je te zwaaien, zie ik alleen nog je achterhoofd, tien meter verderop!’
‘Sorry. Je gaat toch niet huilen nu?’
‘Jawel.’
‘Waar ben je dan?’
‘In de hal.’
‘Is de aanvaller vertrokken?’
‘Leuk hoor!’
‘Marion…’
‘Besef je niet hoe vernederend het is? Kijk je glimlachend om en wil je voor de aardigheid nog even zwaaien, is meneer al vertrokken zonder je nog een blik waardig te keuren, zonder nog even te kijken, dat is toch wel het minste zo laat op de avond, of je veilig binnen bent!’
‘Je hebt gelijk. Kom, ga nu maar naar boven…’
‘Al was het maar uit beleefdheid!’
‘Inderdaad.’
‘Even droppen die handel en hup wegwezen!’
‘Ik had moeten wachten, dat is waar.’
‘En even naar me zwaaien.’
‘Ja, en even naar je zwaaien, ja.’
‘Kom het maar overdoen.’
‘Maar ik ben al bij de place du Général-Houvier!’
‘Kom terug, zo kan ik niet naar bed.’
‘Marion, dat is kinderachtig.’
‘Kan me niet schelen.’
‘Marion, mijn moeder is net overleden…’
‘Ja hoor! Geweldig, ik dacht het al! Wat heeft dat er nou mee te maken?’

De laatste woorden van mijn moeder waren lci. De laatste woorden van haar leven. Toen we dat afschuwelijke ziekenhuisbed weer recht voor de tv hadden gezet, zei mijn broer: wil je televisiekijken mama? lci antwoordde mijn moeder. Het bed was net afgeleverd en zij erin gelegd. Diezelfde avond is ze gestorven en meer heeft ze niet gezegd.
Ze moest er niets van hebben. Het ziekenhuisbed was een schrikbeeld voor haar. Iedereen prees het haar aan, zogenaamd omdat het comfortabeler zou zijn maar in werkelijkheid omdat iedereen zijn rug verrekte als ze zich moesten buigen over het gewone, veel te lage bed, de echtelijke sponde waarin onze vader was gestorven. Ze stond niet meer op. Haar door kanker aangetaste lichaam liet dat niet langer toe. Iemand moet ons ervan hebben overtuigd dat een ziekenhuisbed onontbeerlijk was. We hebben het zonder haar medeweten besteld. Het werd ’s ochtends vroeg geleverd door twee kerels die eindeloos in de weer waren om het in elkaar te zetten. De kamer stond opeens vol elektronische apparatuur, Serge en ik wisten niet wat we met onszelf aan moesten, we waren compleet overrompeld. Toen ze haar overhevelden liet ze hen begaan zonder zich te verzetten. Ze deden voor hoe je het bed kon bedienen. Ze lag er versuft bij, hoog boven de grond, met bungelende armen, terwijl het bed in allerlei idiote standen werd gezet. Ze hadden het hoofdeinde tegen de muur geplaatst waar een kalender hing met een foto van Poetin die een cheeta aait. Daardoor kon ze niet meer uit het raam kijken naar haar geliefde postzegeltuintje, en lag ze alleen maar uitgeteld voor zich uit te staren. Ze leek verloren in haar eigen kamer. De kalender was een cadeau van een Russische thuishulp. Mijn moeder had een zwak voor Poetin, ze vond dat hij droevige ogen had. Toen de kerels weg waren, besloten we het nieuwe bed op de oude plek te zetten, dat wil zeggen tegenover het raam en voor de tv. Daarvoor moest de echtelijke sponde weg. Eerst de matras, een doorgezakte joekel van anno dazumal, die idioot zwaar bleek te zijn alsof hij gevuld was met zand. Struikelend sleepten Serge en ik het zo goed en kwaad als het ging naar de gang. Het onderstel lieten we rechtop tegen een muur in de slaapkamer staan. We draaiden het ziekenhuisbed met mama erin zo om dat ze tegenover het raam kwam te liggen en naar de tv kon kijken. Wil je televisiekijken? vroeg Serge. We gingen ieder aan een kant van het bed zitten op klapstoeltjes uit de keuken. Het was vier dagen na de aanslag op de kerstmarkt in Vivange-sur-Sarre, lci zond de herdenkingsplechtigheid voor de slachtoffers uit. De verslaggeefster had het de hele tijd over een moment van bezinning, een totaal nietszeggend woord. Na een paar closeups van suikerwaren en handgeschilderde doosjes zei dat mens: ‘Het leven gaat door, al zal niets natuurlijk meer hetzelfde zijn.’ Bullshit, zei Serge, natuurlijk zal alles weer hetzelfde zijn. Binnen vierentwintig uur.
Onze moeder heeft geen woord meer gesproken. Nooit meer. ’s Middags kwamen Nana en haar man Ramos. Mijn zus verstopte haar gezicht achter de rug van haar man en riep: O, wat een afschuwelijk bed! Ze heeft er niet lang plezier van gehad, want ze is diezelfde avond overleden. Ze had alle ellende van haar ziekte goeddeels verdragen zolang de dingen verder maar bij het oude bleven. Het ziekenhuisbed was de genadeklap. Het ziekenhuisbed, dat monster midden in haar slaapkamer, heeft haar de dood ingejaagd.

Sinds haar dood is de boel aardig uit de hand gelopen.

[…]

 

© Yasmina Reza
Vertaling © Eef Gratama & Floor Borsboom

pro-mbooks1 : athenaeum