Leesfragment: Solenoïde

31 december 2022 , door Mircea Cărtărescu
|

Vaak genoemd in de (Vlaamse) eindejaarslijstjes als beste boek: Mircea Cărtărescu’s roman Solenoïde (Solenoid), vertaald door Jan Willem Bos. Lees bij ons een fragment!

Al jarenlang wordt de Roemeense auteur Mircea Cărtărescu gezien als de grootste schrijver van Oost-Europa. Met Solenoïde heeft hij zijn magnum opus geschreven: een wervelende, soms duizelingwekkende roman waarin de hoofdpersoon de mysteriën van het universum probeert te doorgronden.

In de sprankelende, inventieve vertaling van Jan Willem Bos, die de prestigieuze Martinus Nijhoffprijs won voor zijn eerdere vertalingen van met name de boeken van Cartarescu, ontstaat een wonder van de vertelkunst, een meesterwerk dat zich kan meten met de grote romans van de twintigste eeuw.

In een melancholisch, meanderend dagboek schrijft een gefrustreerde schrijver over zijn jeugd en adolescentie in de buitenwijken van een verwoeste, koude communistische stad, een gehallucineerde versie van Boekarest. Inmiddels is hij leraar Roemeens, maar zijn baan interesseert hem niet, en zijn literaire carrière zit in het slop. Wanneer hij een oud huis in de vorm van een boot koopt, doet hij een merkwaardige ontdekking. In de kelder vindt hij een vreemde machine, een soort tandartsstoel uitgerust met een dashboard, die hem kan helpen het mysterie van het bestaan te ontrafelen. Solenoïde wordt door critici unaniem beschouwd als hét meesterwerk van Mircea Cărtărescu; een ambitieuze en verbluffende roman waarin echo’s van Pynchon, Borges, Swift en Kafka doorklinken.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit de Orbitortrilogie: deel één, De wetenden, twee, De trofee, en drie, Het onmetelijke mausoleum. Lees de fragmenten op Athenaeum.nl.

 

1

Ik zit weer eens onder de hoofdluis, het verbaast me niet eens meer, jaagt me geen angst aan, bezorgt me geen walging. Het jeukt alleen. Neten heb ik vrijwel altijd, die komen steevast los als ik in de badkamer mijn haar kam: paarlemoeren eitjes die donker glimmen tegen het porselein van de wasbak. Er blijven er ook best veel tussen de tanden van de kam zitten, die ik vervolgens schoonboen met mijn tandenborstel, die met het beschimmelde handvat. Het is onvermijdelijk dat ik luizen oploop – ik geef les op een school in een voorstad. De helft van de kinderen heeft luizen, zoals aan het begin van elk schooljaar wordt ontdekt, tijdens de geneeskundige controle, wanneer de verpleegster met de vaardige handelingen van een chimpansee hun haar uitpluist – al vermorzelt ze de chitinepantsers van de gevangen insecten niet tussen haar tanden. In plaats daarvan beveelt ze de ouders een groezig wit, naar chemicaliën riekend goedje aan, hetzelfde spul dat naderhand ook door de leerkrachten wordt gebruikt. Met als resultaat dat binnen een paar dagen de hele school naar luizenshampoo ruikt.
Maar daar valt allemaal nog wel mee te leven, we hebben tenminste geen bedwantsen, het is lang geleden dat we daar last van hadden. Ik kan ze me wel herinneren, ik heb ze met eigen ogen gezien toen ik een jaar of drie was, in ons huis in de wijk Floreasca waar we rond ’59-’60 woonden. Mijn vader wees ze me aan wanneer hij de matras met een ruk van het bed haalde. Ze leken op donkerrode speldenknopjes, hard en glimmend als bosvruchten of als die zwarte klimopbesjes waarvan ik wist dat ik ze niet in mijn mond mocht stoppen. Alleen zochten die knopjes tussen de matras en de ombouw van het bed gauw een goed heenkomen in donkere hoekjes, zo paniekerig dat het op mijn lachspieren werkte. Ik verheugde me op het moment dat mijn vader de zware hoek van de matras zou optillen (wanneer de lakens werden verschoond) zodat ik die mollige beestjes te zien kreeg. Ik schaterde het dan zo uit dat mijn moeder, die mij met lang krulhaar liet rondlopen, me altijd in haar armen nam en spuuggeluidjes in mijn richting maakte tegen het boze oog. Mijn vader ging dan de flitspuit halen en vergastte die tussen de kieren van de planken weggekropen bedwantsen op een smerig stinkende douche waar ze niet van terug hadden. Ik hield van de geur van de beddenplanken, van het nog van hars doortrokken vurenhout, ik hield zelfs van de geur van lindaan. Dan legde mijn vader de matras weer op zijn plaats en verscheen mijn moeder met de lakens in haar armen. Wanneer ze er eentje over het bed uitspreidde, bolde het op als een grote oliebol en ik deed niets liever dan daaronder kruipen. Ik wachtte tot het laken langzaam over me neer zou dalen, tot het de vorm van mijn lichaam aannam, echter niet ieder onderdeel ervan, maar in een tekening van ingewikkelde plooien en vouwen. De kamers waren in die tijd zo groot als hallen, waarin twee reusachtige mensen ronddoolden die, om onduidelijke redenen, voor mij zorgden: mama en papa.
Maar ik kan me geen steken van bedwantsen herinneren. Mama vertelde me dat die eruitzien als rode kringetjes met een witte punt in het midden. En ze gaven eerder een branderig dan een jeukerig gevoel. Ik heb geen idee, feit is dat ik onvermijdelijk hoofdluis krijg van de kinderen wanneer ik me over hun schriften buig, het is een soort beroepskwaal. Ik draag mijn haar lang sinds de tijd dat ik schrijver had kunnen worden. Dat is alles wat ik van die loopbaan heb overgehouden, mijn lange lokken. En coltruien, zoals de eerste schrijver die ik ooit heb gezien ze droeg en die voor mij een glorieus en ongenaakbaar toonbeeld van een auteur is gebleven: die in Breakfast at Tiffany’s. Mijn haar raakt dat van de meisjes, dat kroest en vol zit met lintjes. Over die hoornige, half doorzichtige strengen klauteren de insecten omhoog. Hun klauwtjes zijn net zo gekromd als een haar, waaraan ze zich perfect vastgrijpen. Vervolgens lopen ze over de hoofdhuid, waarop ze hun uitwerpselen en eitjes achterlaten, ze steken in de huid, die nooit de zon heeft gezien en daarom smetteloos wit is, als perkament, en daarmee voeden ze zich. Wanneer de jeuk ondraaglijk wordt, vul ik de badkuip met heet water en tref de nodige voorbereidingen om ze uit te roeien.
Ik houd van het geluid van een vollopend bad, dat heftige geklots, de wervelende versnelling van miljarden druppels en de in spiralen opgerolde plukjes haar, het geklater van de verticale straal in de groenige gelei van het water dat met onwaarneembare stapjes stijgt en de wanden van de badkuip verovert met haperende stuwingen en plotselinge doorbraken, alsof het bestaat uit ontelbare doorzichtige mieren die door het Amazoneoerwoud krioelen. Ik draai de kraan dicht en er valt een stilte, de mieren versmelten met elkaar en het geleiachtige saffier komt tot rust, kijkt naar me als een helder oog en wacht op me. Genoeglijk glijd ik naakt het water in. Ik dompel gelijk mijn hoofd onder om te voelen hoe de watermuren symmetrisch over mijn wangen en mijn voorhoofd schuiven. Het water klemt me in, is zwaar om me heen, maakt dat ik erin leviteer. Ik ben de pit van een stuk fruit met groenblauw vruchtvlees. Mijn haar wappert uit tot de rand van het bad, zoals een zwarte vogel zijn vleugels zou spreiden. De haren stoten elkaar af, elk is onafhankelijk, elk drijft, plotseling doorweekt, tussen de andere in, zonder ze te raken, als de tentakels van zeelelies. Ik beweeg mijn hoofd met een ruk van links naar rechts om te voelen hoe de haren onder spanning komen te staan, zich uitspreiden over het stroperige water, gewicht krijgen, een onverwacht gewicht. Het is moeilijk ze uit hun waterholtes te rukken. De luizen klemmen zich stevig vast aan de dikke stammen, versmelten ermee. Hun onmenselijke gezichten vertonen een soort verwondering. Hun karkassen bestaan uit hetzelfde materiaal als haren. Zij verslappen ook in het hete water, maar lossen er niet in op. De ademhalingsbuisjes die symmetrisch op het wafelpatroon aan hun buikrand zitten, sluiten zich hermetisch, als de dichtgedrukte neusgaten van zeehonden. Passief en ontspannen als een anatomisch preparaat dobberen ze in de badkuip, de huid van mijn vingers zwelt op en rimpelt. Ik ben ook slap, alsof ik met een laag doorzichtig chitine bedekt ben. Mijn handen, aan zichzelf overgelaten, dobberen aan de oppervlakte. Ook mijn geslacht heeft de neiging zich op te richten, als een kurk. Wat is het toch merkwaardig dat ik een lichaam heb, dat ik in een lichaam zit.
Ik kom overeind en begin mijn haar en lichaam in te zepen. Zolang ik mijn oren onder water had, kon ik duidelijk de gesprekken en het bonzen in de appartementen van de buren horen, maar als in een droom. Nu heb ik doppen van gelatine in mijn oren. Ik laat mijn zeepsophanden over mijn lichaam glijden. Voor mij heeft mijn lijf niets erotisch. Het is alsof ik met mijn vingers niet mijn lichaam maar mijn geest betast. Mijn in vlees gepakte geest, mijn in de kosmos geklede geest.
Net als in het geval van de luizen wacht me geen al te grote verrassing wanneer ik met mijn zeephanden in de buurt van mijn navel kom. Dat overkomt me namelijk al jaren. Aanvankelijk vond ik het natuurlijk eng, want ik had gehoord dat je zo een navelbreuk kon oplopen. Maar over mijn eigen navel maakte ik me geen zorgen, want die was slechts een holte in mijn buik, ‘tegen je ruggengraat geplakt’, zoals mijn moeder zei. Op de bodem van dit kuiltje zat iets wat niet prettig aanvoelde, maar waar ik nooit bepaald over had ingezeten. De navel was niet meer dan de holte in een appel waar het steeltje uitsteekt. Wij zijn net als vruchten gegroeid op een met nerven en adertjes doorschoten bladstengel. Maar enkele maanden geleden, toen ik haastig mijn vinger over deze oneffenheid op mijn lichaam liet glijden om te zorgen dat ze niet ongewassen bleef, voelde ik iets ongewoons, iets wat daar niet had moeten zijn: een uitsteeksel waar ik mijn vingertop aan schramde, iets niet-organisch, dat geen deel uitmaakte van mijn lichaam. Het zat ingebed in de klont bleek vlees die daar gaapte, als een oog tussen twee oogleden. Voor het eerst bekeek ik het wat aandachtiger, onder water, door de randen van de spleet uit elkaar te trekken. Omdat ik het niet goed kon zien, drukte ik mezelf omhoog in de badkuip zodat de waterlens in mijn navel langzaam leeg kon stromen. Mijn god, zei ik glimlachend bij mezelf, ik ben een echte navelstaarder geworden... Ja, het was een soort bleke knoop, die de laatste tijd wat duidelijker te zien was, want nu ik tegen de dertig liep, waren mijn buikspieren wat slapper geworden. Een uitsteeksel als de nagel van een kinderhand, in een van de welvingen van de knoop, bleek gewoon viezigheid te zijn. Maar aan de andere kant stak er toch iets stijfs en pijnlijks uit de kleine zwartgroenige knoest die ik met het topje van mijn vinger kon voelen. Ik had geen idee wat het zou kunnen zijn. Ik probeerde hem tussen mijn nagels te pakken, maar ik schrok van de pijn, al stelde die niet veel voor toen ik eraan trok: het kon een soort wrat zijn en het was beter daar niet aan te krabben. Ik deed mijn best hem te vergeten en hem gewoon te laten zitten waar hij was gegroeid. In de loop van ons leven krijgen we allerlei moedervlekken, wratten, botzwellingen en meer van dat soort narigheid die we lijdzaam meetorsen, om nog maar te zwijgen van nagels en haar, van tanden die uitvallen: stukjes van onszelf die we kwijtraken en die hun eigen leven gaan leiden. Ik bewaar nog altijd, dankzij mijn moeders goede zorgen, in een Tic Tac-doosje, al mijn melktandjes, en ook dankzij haar goede zorgen heb ik nog de vlechten die ik droeg toen ik drie was. Onze foto’s met gebarsten emulsielaag en met een kartelrand zoals een postzegel zijn evenzovele getuigenissen van hetzelfde: ons lichaam is werkelijk ooit tussen de zon en de lens van het toestel terechtgekomen, zodat het zijn schaduw wierp op het filmpje, net zoals de maan, tijdens een verduistering, zijn schaduw over de zonneschijf werpt.
Maar toen ik een week later opnieuw in bad zat, voelde mijn navel weer vreemd en ontstoken aan. Het stukje dat ik niet kon thuisbrengen was iets gegroeid en leek anders, eerder verontrustend dan pijnlijk. Wanneer we kiespijn hebben, tasten we ons gebit af met onze tong, op het gevaar af op felle pijn te stuiten. Alles wat afwijkt op de gevoelige landkaart van ons lichaam zit ons dwars en baart ons zorgen: we moeten koste wat kost zien af te komen van dat gevoel van schaamte dat ons niet met rust laat. Soms trek ik ’s avonds bij het slapengaan mijn kousen uit en voel dat de vlezige, geel-doorzichtige huid aan de zijkant van mijn grote teen overmatig dik is geworden. Ik grijp de harde zwelling tussen mijn vingers en pulk er soms wel een halfuur aan tot ik erin slaag een flinter af te breken, waar ik verder aan blijf trekken met mijn pijnlijke vingertopjes, steeds geïrriteerder en bezorgder, totdat het me lukt een dikke, glazige korst, met ribbels als vingerpapillen, los te peuteren, een hele centimeter dode huid, die nu onsmakelijk aan mijn teen bungelt. Er verder aan trekken kan niet, want ik stuit al op zenuwenuiteinden in de huidlaag eronder, wat me pijngevoelens bezorgt, maar toch moet ik een oplossing vinden voor die jeuk, die onrust. Ik pak de schaar en knip hem af om hem vervolgens langdurig te bestuderen: een witte korst die ik heb voortgebracht zonder te weten hoe, zoals ik mij niet meer kan herinneren hoe ik mijn botten heb voortgebracht. Ik vouw hem dubbel tussen mijn vingers, snuffel eraan, hij ruikt vagelijk naar ammoniak: dit brokje organisch maar dood materiaal, dat al dood was toen het deel van mij uitmaakte en mij een paar gram zwaarder maakte, blijft me dwarszitten. Ik kan me er niet toe brengen het weg te gooien, ik doe het licht uit en ga slapen, maar nog altijd met die korst tussen mijn vingers, al ben ik de volgende dag alles straal vergeten. Toch heb ik een tijdje gehinkepinkt, die plek waar ik hem heb afgerukt doet zeer.
Dus begon ik zachtjes te trekken aan die harde bobbel die uit mijn navel stak, totdat ik hem, volkomen onverwacht, ineens tussen mijn vingers hield. Het was een cilindertje van een halve centimeter in lengte en ongeveer zo dik als een lucifer. Hij leek zwart uitgeslagen van ouderdom, beschimmeld en klef en groezelig door de tand des tijds. Hij was stokoud, gemummificeerd, verzeept. Ik spoelde hem in de wasbak onder de waterstraal af en daarmee werd de smurrielaag wel een beetje minder, en zo zag ik dat dit dingetje waarschijnlijk ooit geelgroenig was geweest, leek het. Ik stopte het weg in een leeg lucifersdoosje. Het zag eruit als de afgebrande kop van een lucifershoutje.
Enkele weken later heb ik uit mijn in het warme water geweekte navel nog een flinter geplukt, ditmaal twee keer zo lang, van hetzelfde harde en langwerpige materiaal. Het was me inmiddels duidelijk dat het om het soepele uiteinde van een touwtje ging, ik kon zelfs het grote aantal gedraaide strengen waaruit het was samengesteld onderscheiden. Het was ordinair touw, bindtouw. De streng waarmee ze, zevenentwintig jaar geleden, mijn navel hebben afgebonden in die morsige arbeiderskraamkliniek waar ik ben geboren. Nu scheidt mijn navel deze geleidelijk uit, één stukje per twee weken, één stukje per maand, dan weer eentje na drie maanden. Dat stukje van vandaag is het vijfde en ik trek het zorgvuldig en genietend naar buiten. Ik strijk het recht, maak het schoon met mijn nagel, was het in het badwater. Het is het langste eindje tot nu toe en, hoop ik, het laatste. Ik stop het in het lucifersdoosje naast de andere: ze zitten daar braaf te zitten, geel-groen-zwart, gebogen, met enigszins uitgeplozen uiteinden. Jute, hetzelfde materiaal als waarvan boodschappentassen voor huisvrouwen worden gemaakt, die in hun handen snijden als ze met aardappels gevuld zijn, hetzelfde als waarmee postpakketten worden dichtgebonden. Met Maria- Hemelvaart stuurde de familie van mijn vader in het Banaat pakketjes op: gebakjes met maanzaad en honing. Aan het losgeknoopte, bruinig-groene touw beleefde ik veel genoegen: ik bond de deurkrukken vast zodat mijn moeder niet nog een kind zou maken. Bij iedere kruk legde ik tientallen, honderden knopen.
Ik hoef me niet langer het hoofd te breken over de draad die uit mijn navel komt en stap uit bad, terwijl het water tappelings van mijn lichaam loopt. Ik pak de fles met de antiluizenvloeistof van achter de wc-pot en giet een vingerhoedje van de stinkende inhoud over mijn hoofd uit. Ik vraag me af in welke klas ik ze ditmaal heb opgelopen, alsof dat ertoe doet. Wie weet, misschien doet het er wel toe. Misschien behoren in verschillende straten van de wijk en in verschillende klassen van de school de luizen tot andere soorten, van een ander formaat.
Ik spoel dat smerige goedje uit en ga dan mijn haar kammen boven het glanzend schone porselein van de wasbak. En meteen vallen de parasieten omlaag, twee, vijf, acht, vijftien... Ze zijn piepklein, elk omkapseld door zijn eigen waterdruppel. Met grote moeite kan ik lijven met uitgedijde buiken en drie nog bewegende pootjes aan iedere kant onderscheiden. Hun lijf en mijn lijf, zoals ik daar naakt en nat sta, gebogen boven de wasbak, zijn opgebouwd uit dezelfde organische weefsels. Ze hebben soortgelijke organen en functies. Ze hebben ogen die dezelfde werkelijkheid zien, ze hebben poten die hen door dezelfde oneindige en ondoorgrondelijke wereld dragen. Ze willen leven, net zoals ik. Ik spoel ze met een waterstraal van de wanden van de wasbak. Ze komen terecht in de zwanenhals eronder, bereiken de ondergrondse riolering.
Ik stap met nat haar in bed naast mijn armzalige schatten: het Tic Tac-doosje met mijn melktandjes, de foto’s van toen ik klein was en mijn ouders in de kracht van hun leven waren, het lucifersdoosje met het uit mijn navel gepulkte touw, mijn dagboek. Ik schud, zoals ik ’s avonds zo vaak doe, het doosje met tanden leeg in mijn handpalm: de gladde steentjes, nog steeds heel wit, die vroeger in mijn mond zaten, waarmee ik ooit heb gegeten, woorden heb uitgesproken en heb gebeten als een keffertje. Zo vaak heb ik me afgevraagd hoe het zou zijn als ik ergens ook een papieren zakje had met mijn wervels van toen ik twee was of met mijn vingerkootjes van toen ik zeven was...
Ik stop mijn tanden terug. Ik zou ook nog naar wat foto’s willen kijken, maar ik trek het niet meer. Ik open de lade van het nachtkastje en stop alles daarin, in het doosje van vergeelde ‘slangenhuid’, waar in een grijs verleden een scheerapparaat, een scheerkwast en een doosje met Astor-mesjes in hebben gezeten. Daarin bewaar ik nu mijn armzalige schatten. Ik trek het dekbed over mijn hoofd en probeer zo snel mogelijk de slaap te vatten, desnoods voorgoed. Mijn hoofdhuid jeukt niet langer. Omdat het recentelijk nog is gebeurd, hoop ik bovendien dat het me vannacht bespaard blijft.

 

© Mircea Cărtărescu
Vertaling © Jan Willem Bos en De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum