Leesfragment: Thuis is waar we beginnen

29 maart 2022 , door Robin van den Maagdenberg
| |

Dinsdag 5 april om 18.00 bij Athenaeum Boekhandel Spui presenteert Uitgeverij Querido het debuut van Robin van den Maagdenberg, Thuis is waar we beginnen. Wees welkom, en lees nu vast een fragment.

In het gezin waarin Robin opgroeit, een vrijgevochten gezin van beeldend kunstenaars, eist haar vader alle aandacht op. Het ene moment is alles mogelijk, het andere moment krijgt hij een psychose en verdwijnt voor langere tijd. Pas wanneer ze zelf de controle dreigt te verliezen en ze de problemen én de liefdevolle band reconstrueert, ontdekt ze dat haar moeder een belangrijke gebeurtenis verzweeg – om haar niet op te zadelen met twéé psychisch belaste ouders.
Robin vraagt zich af: is gekte erfelijk? In haar zoektocht om de angst voor waanzin te bezweren geeft ze haar ouders een waardige stem, en spreekt ze met Erica Jong en Siri Hustvedt over manische familieleden. Tegelijk schetst ze in poëtische vergelijkingen een tijdsbeeld van een jeugd in de jaren negentig. Is normaal zijn wel zo wenselijk?

 

1

Met een ballon voor ons uit stuiterend, de glimlach van Smurfin of Tweety dichtbij, liepen we door de lange gangen naar hem toe. Deuren die zich automatisch voor ons openden, maar niemand zomaar terug lieten gaan. Die typische geur van het gesloten gedeelte, waarvan me toen nog niet opviel dat hij verschilde van die op de andere afdelingen in het gebouw; het rook hier naar wanhoop en angst. Meestal kwam hij ons al tegemoet voordat de verpleging onze aanwezigheid kenbaar had gemaakt, alsof hij onze komst aanvoelde aan de verversing van de lucht. Mijn vader was in een paar weken van een jonge man, vlasblond, gladgeschoren en met een tanig lijf, veranderd in een sjokkende oude kerel op Nike Air Max. Hij droeg zijn hoofd als een schildpad voor zich uit, had een kogelronde pens, op zijn kin stonden kluitjes stoppels en zijn haargrens werd steeds iets verder teruggegumd.

Alle schildersdoeken en tekenvellen die op zijn afdeling te vinden waren, had hij in de verf gezet. Sommige met een kronkelige lijn, andere met een kleurvlak – zo eigende hij zich alles toe. Het hoorde bij de vraatzucht die bij een periode als deze kwam kijken, maar het was ook een manier om zijn gevangenschap uit te buiten, zoals hij altijd uit iedere benarde situatie een slaatje wist te slaan. Hij ruilde hier van alles met de patiënten die net binnen waren gebracht en in de medicinale roes waarmee ze welkom werden geheten niet doorhadden wat ze weggaven. Mijn vader had er zijn eigen waardesysteem en was ervan overtuigd dat een T-shirt met een indianentooi dat bij hem opkroop als een buiktruitje, oneindig veel kostbaarder was dan de New York Yankees-pet die hij ervoor had ingeleverd. Hij bewaarde de Mona-puddinkjes die hij als toetje kreeg opgediend voor mij en mijn zusje, tenzij hij net ruzie had gehad met een verpleger en de pudding als een lillende klont van de muur droop. Zijn kamer was net een uitdragerij, een hok waar een student zijn neus voor op zou halen. Hij pakte alles wat onbewaakt op de afdeling rondslingerde, en stapelde het hier op. Hij waande zich op deze plek onschendbaar. Geen stukje van de muur was onbedekt gebleven. Waar ik ook keek, overal staarde zijn hoofd me vanaf A4’tjes aan, onder het kopieerapparaat gelegd en honderden keren afgedrukt. Als de afgrond zich onder hem zou openen, zou zijn echo nooit helemaal verdwijnen. Op de vloer lagen schetsen; grote boze zwarte krassen moesten gezichten voorstellen die in een verre verte deden denken aan De schreeuw van Edvard Munch. Het was alsof mijn vaders schedel was gelicht, de inhoud ervan op papier was overgetrokken en we een inkijkje kregen in de chaos die het daarbinnen moest zijn.

Voordat we naar de cafetaria gingen, het vaste ritueel waarbij we allemaal zwijgend een andere kant op keken terwijl hij achter elkaar drie kleffe saucijzenbroodjes verslond, moesten we hem de slof sigaretten toesteken waar hij om had gevraagd. Leven is dodelijk, mompelde hij, terwijl hij de sigaretten uit de doosjes tikte en in een plastic zak onder zijn bed verstopte. Hij stak er vervolgens een op, blies de rook uitdagend in de richting van de camera, hief met de peuk in zijn mondhoek zijn handen in de lucht en stootte zijn borst vooruit, om het oog dat nooit sliep te laten zien dat niemand hem hier iets kon maken.

Ik keek mijn moeder veelbetekenend aan. Haar gezicht stak nog bleker af bij haar zwarte haar dan anders, al ontsproten er nu steeds meer grijze plukken aan haar hoofdhuid. Haar donkerbruine ogen werden omrand door donkere poeltjes met brak water die in haar huid leken te zijn geëtst. Bij het weggaan zag ik dat ze hem onhandig omhelsde, alsof ze een meubelstuk verplaatste, en dat ze haar wangen tegen die van hem liet botsen bij wijze van afscheidskus. Pas toen we weer buiten stonden, waar de schemer met veel kleur inviel en ik me realiseerde dat hij de hele zomer door het raampje in zijn hok tegen deze lelijke parkeerplaats aan zou kijken, terwijl wij aan het zwemmen waren in de plas of onder een bloemenparasol in de tuin een boek lazen; terwijl we waterijsjes aten, aan het barbecueën waren of ons ontbijt in de plantenbak naast de eettafel lieten glijden omdat er niemand op ons lette; terwijl we op straat rondzwierven in de avonduren of languit op de bank lagen om uit te dijen in de ruimte die was vrijgekomen in ons kleine huis en we op den duur niet meer zoveel aan hem zouden denken, zei ik tegen mijn moeder dat ik iets was vergeten. Ik rende alle gangen nog een keer door, mijn hart bonkte in mijn keel. Hij keek verbaasd op toen ik terug was, maar voordat hij iets kon zeggen begroef ik mijn gezicht in de plooien van een vest dat niet naar hem rook.

2

Het woord normaal blijft hangen in je keel, schrijft filmmaker Chantal Akerman in het boek My Mother Laughs, over de symbiotische relatie met haar moeder. Een gevoel waar je alleen vanaf kunt komen door zo min mogelijk te ademen.

In een stille lange zomer bekijk ik al haar films, die onderdeel zijn van een tentoonstelling. Steeds weer neem ik de pont die me over het grote spiegelende vlak van het IJ brengt. Mijn lunchpauzes, de warme avonden en oneindige ochtenden breng ik door in kleine bioscoopzalen, om met een paar anderen haar ongewone oeuvre te bekijken, soms te verduren. ‘In mijn films ben je je bewust van iedere seconde die voorbijgaat, via je lichaam,’ zei Akerman ooit zelf. Stille films over vervreemding, de zoektocht naar een thuis en de onmogelijkheid daarvan, de hunkering naar contact en het ongemak waarmee we dat steeds mislopen. Akerman kende manische en depressieve periodes, maar haar werk wordt gekleurd door de relatie met haar moeder; ze verlangde hevig naar haar aanwezigheid en kon tegelijkertijd maar lastig een ruimte met haar delen.

Een symbiose ontstaat daar waar de ene levende vorm een ander leven nodig heeft om te kunnen voortbestaan. Iets wat tussen sommige diersoorten zonder morren gebeurt: de anemoon zorgt voor het voer van de clownvis en blijft daardoor zelf onbeschadigd, in ruil daarvoor biedt de anemoon een schuilplek voor de vis. Een dans waar beide beter van worden. Wij mensen zijn er niet voor gemaakt, al kunnen we de afhankelijkheid lange tijd in stand houden. Als we die niet doorbreken zetten we ons leven op het spel. Akerman pleegde twee jaar na de dood van haar moeder zelfmoord. Haar laatste woorden waren dat ze het geen twee seconden langer zou uithouden om te leven.

Op internet beschrijft iemand het thema van Akermans films als ‘het ongemak van lichamen in een ruimte’. Het ongemak, stel ik me voor, dat je ervaart als je onderdeel bent van een twee-eenheid waarvan op een dag een deel wegvalt. Een half gevoel, alsof er iemand ontbreekt om jouw bewegingen, jouw bestaan af te maken.

Zoals lange tijd ieder verhaal dat ik ooit begon eindigde met mijn vader. Op de eerste woorden van mijn zin associeerde hij voort. Later, in gezelschappen waar naar me werd geluisterd, was ik zo overrompeld door de aandacht die mij nooit volledig toekwam dat mijn zinnen alsnog stokten, ergens in het midden van het verhaal. Als ik dan rondkeek of iemand het woord van me kon overnemen, keken mijn tafelgenoten glazig terug. Ik wist het einde van het verhaal simpelweg niet, omdat ik daar nooit aankwam.

Het woord normaal kreeg ergens in mijn jeugd een permanente plek in mijn keel, een plek waar ik nauwelijks omheen kon slikken of ademen. Normaal tastte alles wat ik uitsprak aan. Het woord leek zich vanuit mijn keel uit te breiden naar mijn borstkas en nam een steeds groter deel van mijn lichaam in. Het nestelde zich in mijn zenuwen, die het rondpompten als een op hol geslagen noodsignaal. Het woord werd groter dan ikzelf, nam mij en de ruimte om me heen over, kon zich met gemak als een jas om mij en mijn vader heen slaan als we samen op straat liepen en de mensen hem bevreemd aankeken.

 

Copyright © 2022 Robin van den Maagdenberg

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum