Leesfragment: Vaders die rouwen

01 februari 2022 , door Carmien Michels
| |

Carmien Michels is met Vaders die rouwen genomineerd voor de BNG Bank Literatuurprijs 2021. Tijd voor een fragment!

Alle vaders zien af, maar sommige net iets meer dan andere. Ze schieten tekort, missen hun kinderen of hinken hun eigen vaders achterna. In Vaders die rouwen krijgen de personages te maken met ziekte, stalking, foltering en klein, alledaags verdriet. Terwijl de vaders zich in bochten wringen, worden ze geobserveerd door hun dochters, partners, reisgezellen en honden. Bowie vraagt zich af waarom Hannibal steeds opnieuw in precaire situaties terechtkomt. Meneer Huh, een van de meest tragische figuren, ziet overal paarden: in zijn dromen en in zijn kinderen. Wraak krijgt gekke staartjes, wereldnieuws sijpelt binnen. Liefde en mededogen winnen traag maar zeker terrein.

Carmien Michels (1990) is een veelgeprezen schrijver en performer. In 2016 werd ze Nederlands en Europees kampioen Poetry Slam. Sindsdien toert ze de wereld rond in vele talen. Ze debuteerde met de roman We zijn water (2013), die op de shortlists van de Vlaamse Debuutprijs en De Bronzen Uil stond. Daarna verschenen Vraag het aan de bliksem (2015) en haar poëziedebuut We komen van ver (2017). Vaders die rouwen is haar eerste verhalenbundel.

  • 'Carmien Michels is er zo een die én sterke poëzie schrijft én verhalen weet te brengen met een brede blik, een stijl die staat, verrassende beelden, intrigerende scènes en van de bladzij walmende geuren. Lees en ruik Vaders die rouwen.' - Joke van Leeuwen
  • 'Er zijn boeken waarin de psychologie van de personages haarfijn uitgewerkt wordt. Zoals er boeken zijn die de psychologie van de lezer listig manipuleren. Beide stellingen gaan op voor Vaders die rouwen. De lezer is verslagen.' - Peter Verhelst

N.B. Eerder publiceerden we twee gedichten voor uit We komen van ver.

 

Mijn vader is

1 Autorit

Ik moet met mijn vader praten, maar mijn zus staat in haar zomerjurkje naar me te zwaaien wanneer hij me ophaalt bij het station van Brugge. En laten zij en haar verdomde boek nu juist de reden zijn dat ik met hem moet praten.
Bibi kust me op de wang, duwt een pakket in mijn handen en zegt: ‘Ik moet rennen.’
Dan zitten mijn vader en ik alleen in de wagen. Op mijn schoot het pakket, in bruin wikkelpapier. Het ritselt bij de minste beweging.
‘Honger,’ zeg ik, en dat geeft me de tijd om te bedenken hoe ik erover kan beginnen.
De weilanden trekken voorbij. De vlekken van de koeien zijn zo scherp afgelijnd dat het lijkt of iemand ze in 3D heeft geprint. Een erehaag van iepen brengt ons een laatste groet, met gebogen kruinen over de weg. Een voor een dragen ze een geel kruis op de schors. Ik denk aan Groteva, mijn vaders vader, die we twee maanden geleden hebben begraven, en aan wat Bibi over hem en mijn vader schreef in haar vorige versie. De haartjes op mijn armen komen overeind.
Wanneer ik de flap behoedzaam opentrek om in het pakket te gluren, scheurt het wikkelpapier aan de onderkant en schuiven alle bladzijden eruit, op mijn short en mijn blote benen. Mijn vader kijkt onverstoord voor zich uit. Van hem hoef je nooit vragen te verwachten. Bibi haat het.
‘“Hoe gaat het? Waar ben je mee bezig?”’ zegt ze tegen zijn rug, terwijl hij de keldertrap afdaalt. Zijn hand schuift in schokjes over de schilferige reling. ‘Dat zijn toch geen moeilijke vragen.’
Ik heb meer geduld. Ik denk aan de geur van Dettol die ik rook toen ik anderhalf jaar geleden door de gang van het centrum naar buiten liep, de glazen deuren die openschoven, het geklop in mijn onderbuik. Mijn vader wachtte op het parkeerterrein van de kliniek met de krant over het stuur en stelde geen vragen. Ik was net terug van een halfjaar Erasmus in Salamanca. Zodra ik de passagiersdeur opendeed, startte hij de motor. Op mijn stoel lagen een zak zoute chips en een blikje Old Jamaica-gemberbier voor me klaar. Hij vroeg niet naar het centrum, noch hoe ik me voelde, of het weg was. Ja, het heeft zo zijn voordelen dat hij alsmaar zwijgt.
In de verte troept een vreemdsoortige zwerm trekvogels samen. Het pakket ligt weer op mijn schoot, maar het ritselt niet meer. Het ligt dan ook niet meer op volgorde. Ik glimlach.
‘Kijk,’ wijs ik. Het zijn geen trekvogels, het zijn luchtballonnen. Mijn vader houdt zijn blik strak op de weg gericht. Ze hangen stil in de lucht, als speldenkoppen op een wereldkaart, om gezonken boten in de Atlantische Oceaan aan te duiden. De lucht is oneindig blauw: er zijn amper wolken te bespeuren.
‘Die zwarte daar,’ zeg ik en ik kijk naar mijn vader. ‘Dat is misschien een rouwballon. Dat doen ze toch? Dan geef je de urn mee en verstrooien ze die over de velden. Krijg je spikkels mens in je gezicht en denk je dat het Saharastof is.’
Mijn vader is er niet bij. Hij zit op een rots aan een rivier of daalt een heuvelpad af. Het heeft geen zin over Bibi’s boek te beginnen.
‘Zal ik iets opzetten? Tracy? Of Amy?’
Hij draait de rotonde op en tikt op het juiste moment zijn richtingaanwijzer aan om er weer af te gaan, maar hij is echt ver weg. Ik veronderstel in Congo. Welk land heeft anders zo’n sterke soundtrack dat hij niets of niemand meer hoort?
‘Tracy,’ zegt hij wanneer we Nederland binnenrijden. Nog twintig minuutjes en we komen aan in het vakantiepark. ‘Zet die maar op.’

 

2 Mosselen

Het vakantiehuis zweet. De ramen druipen, het rumoer hangt in een dampwolk om het huis. Mijn tantes keuvelen en kibbelen over alles waarover ze al duizendmaal hebben gekeuveld en gekibbeld. Hun mannen versnijden onder het alziend oog van oma Bokke de vracht aardappelen tot fiere frieten. Opa Bokke lacht ons tegemoet. Mama heeft haar handen op zijn schouders, masseert hem traag met haar paarlemoeren gelakte vingers. De band die ze met haar vader heeft is ijzersterk. Mama onderbreekt haar geneurie om mij te kussen.
‘Beau-père,’ zegt mijn vader en steekt zijn hand uit naar opa Bokke, veel hartelijker dan hij Groteva ooit de hand reikte.
‘Jeune homme de bonne famille mais de mauvaise réputation,’ grijnst opa Bokke naar zijn schoonzoon. De blauwe bluts op zijn schedel is groter dan ooit, hij lijkt een keizerkop uit marmer. Een beschadigd exemplaar met stoppels: zijn wang schuurt langs de mijne.
Ik leg het manuscript van Bibi onder mijn hoofdkussen. Mijn bed is al opgemaakt, dat heeft mijn vader vast gedaan. Onder de douche was ik alle zoenen en geurstempels van mijn tantes zorgvuldig van me af. Je bent een van ons. Van onze clan. Dat geldt voor iedereen die binnenstapt en mee aan tafel schuift. Dat is waarom mijn vader zo van mama’s familie houdt. Je hoeft niet te praten om erbij te horen. Het washandje kleurt beige. Vettig van de foundation en lippenstift kringelt het water langzaam weg. Ik trek de stop eruit en heb meteen spijt, haarkluiten van vorige huurders hangen in rokken om de douchefilter te rotten tot zwartgroen slijm, als wier in visnetten.
Alle monden om me heen smakken en slikken. Er zijn mosselen met wijn en mosselen met oude geuze. Er is cocktailsaus en mosselsaus en mayonaise, huisgemaakt door oma Bokke. Dikke frieten, aardappelen recht van het veld van haar broer. Iemand vraagt of ik ooit eerder mosselen at en alle ogen zijn plots op mij gericht. Ik heb net een mossel in mijn mond. Volgens Tonino smaakt een mossel als un bacio da una donna. Vanavond trakteer ik je op mosselen en polpi, zei hij, terwijl het zweet over zijn slapen liep. We trokken ons op aan de brandladder om de hoek van ons studentenhuis in Salamanca, onder de wit-roze bloemen van de amandelboom, anderhalf jaar geleden intussen. Ik was toen nog vegetariër. Wanneer hij neerkwam, trok ik me de lucht in, en dan hij weer, als kinderen die wippen. Hoe beter de mossel zich voelt, hoe lekkerder ze kust, beweerde hij, en hij veegde de zweetparels van zijn voorhoofd voor hij zich opnieuw optrok. Hij staarde in de verte, waar de smaken van zijn Palermo zich over zijn tong spreidden tot Salamanca weer de bovenhand nam.
Ik knipper met mijn ogen. Deze mosselen zijn vol van smaak en groot, ze vullen het hele schip.
‘Ja,’ knik ik naar alle nonkels en tantes, ‘maar ik at ze nog nooit zo sappig.’
Even is het stil en dan glijdt het geroezemoes en gekletter weer mijn oren in, alsof de familiegeest het uit een olielamp bij me naar binnen giet. Mijn vader knipoogt naar me. De eerste mossel met wie ik kuste hield van Afrikaanse landen. Dat stond op haar Tinder-
profiel. Ze was acht jaar ouder, net geen dertig op dat moment. Ik kon van haar gezicht lezen dat ze zich inhield tot ik zelf begon over de roots van mijn vader. Ze heette Antje, zoals het zachte witte konijn van de buren vroeger, maar in haar manier van doen had ze meer weg van Bibi. Ze was van alles beter op de hoogte dan ik. Ferguson. Lumumba. Ubuntu. Ze legde me uit wat intersectioneel betekende, ook al wist ik dat allang, en stuurde me net als mijn zus alsmaar artikelen door. Thuis bij mijn ouders liet Bibi aldoor boeken van Baldwin achter, terwijl Antje de nachtkast in mijn studentenkamer volstapelde. Ze was gek op mij, verklaarde ze steeds opnieuw, maar ze onderbrak me alsof alles wat zij zei net iets belangrijker was, alsof ik er was om op haar te reageren. Ze sprak en at alsof alles in overvloed was, voor haar bestemd. Als ze haar ijsje ophad, wilde ze ook nog een hap van het mijne. Ze was altijd nat en kwam tig keer klaar. Ik nooit, nooit bij haar alleszins. Toch had ik haar graag. Mijn vrienden kwamen niet meer bij van het lachen toen ik ze vertelde wat uiteindelijk de doorslag had gegeven: dat Antje de laatste twee ijsjes uit de vriezer had opgegeten terwijl ik een douche nam. Toen ze de deur met een klap achter zich dichtsloeg, de medeplichtige streepjes chocolade nog in haar mondhoek, stapte ik opnieuw onder de douche. Onder de lauwe stralen masturbeerde ik, huilend – kreunend – huilend – kreunend.
Soms vraag ik me af of er voldoende liefde in mij is om van vrouwen te houden. Soms vraag ik me af of ik van Bibi houd, of ik het wel waard ben haar oudere zus te zijn.
‘Nog wat mosselen?’ vraagt oma Bokke, en ze schept bij nog voor ik kan reageren. Met veel moeite slik ik een knoert van een mossel door. Om me heen werken mijn tantes, nonkels en neven met schijnbaar gemak het gewicht van oma naar binnen, terwijl zij met haar tengere lijf de ene schaal na de andere brengt. Onder haar hoede blijft alleen het bord aan het hoofd van de tafel leeg, dat bij het afruimen gewoon weer de kast in gaat. Zelf eet ze pas wanneer iedereen zich rond heeft gegeten, in de bijkeuken, met een lepel in de potten, de restjes, de jus, het bezinksel, de lamme frieten, de slappe sla, de koud geworden kost die overblijft.
‘Ik heb genoeg,’ zeg ik wanneer oma zich opmaakt me alweer van een nieuwe portie te bedienen. Met mijn hand scherm ik mijn kom af.
‘Je bent zo mager, kind,’ zegt ze streng en knijpt in mijn bovenarm.
‘Laat haar,’ zegt mama en even lijkt het of ze haar moeder weet te overtuigen. Ik ben vijftien kilo afgevallen, maar ik weeg nog altijd meer dan ik zou moeten wegen.
‘Tien mosselen,’ zegt oma.
‘Liever frieten,’ onderhandel ik en ik reik naar de kan water, om de glazen van mijn neven vol te schenken. Ze denken dat ze aangeschoten zijn, maar er is alleen alcoholvrij bier in huis. Meteen loopt oma naar de keuken om frieten bij te bakken.
‘Drinken,’ gebied ik mijn jongste neefje, die aan één stuk door schatert, zo aanstekelijk dat zelfs mijn vader hardop lacht, zijn zwarte ogen glimmend als rivierkeitjes.
‘Ik heb wodka bij het bier gedaan,’ fluistert mijn neefje in mijn oor en rent giechelend naar de wc.

[...]

 

Copyright © 2021 Carmien Michels

pro-mbooks1 : athenaeum