Leesfragment: Vergeten meesters

24 januari 2022 , door Daniël Rovers
|

26 januari verschijnt de nieuwe roman van Daniël Rovers, Vergeten meesters. Wij publiceren voor!

Een dag lang volgen we vijf museumrondleiders. Vanaf het moment dat ze 's ochtends uit hun onrustige dromen ontwaken totdat ze halfweg de middag overhaast het Rijksmuseum Dutch Masters - het Dumas - moeten verlaten. Wallerand twijfelt over alles, ook over de kinderwens van zijn beste vriendin. Rehab heeft een lieve dochter en een schat van een saaie echtgenoot. Heribert mist zijn overleden moeder en drinkt te veel. Margreet heeft haar leven eindelijk op orde, geen vent die dat nog verstiert. Pina durft haar huis niet meer uit en spreekt alleen nog audiotours in. Hoe verschillend deze gidsen ook zijn, ze hebben alle vijf een vlijmscherpe blik. Concurrentie krijgen ze van een nieuwe state of the art multimediagids. Die belooft honderd procent herkenning, ongeacht achtergrond of afkomst. Ondertussen is er sprake van een opgeschaald dreigingsniveau.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Walter en De waren. En we bespraken Rovers' debuut Elf.

 

1
Meisje in kimono

Pina rolde onder het Meisje in kimono-dekbedovertrek van haar rug op haar linkerzij, bleef even liggen en rolde toen door naar de rechterzij, niet uit ongemak of omdat ze terug wilde keren naar de diepste regionen van de slaap, maar om zo lang het ging helemaal niets te hoeven doen en niets te hoeven voelen of vrezen, in ieder geval niet de minuten die ze hier nog liggen kon. Zijn of niet zijn en dat dat dan dé kwestie zou zijn, de regel die ze ooit bij het toegangsexamen van de toneelacademie nerveus uitgesproken had, was gewoon een vraag waarop je in doezelende halfslaap het antwoord niet wilde weten.
Zo diep had ze geslapen dat het leek alsof ze tijdens de afgelopen uren nog vermoeider geworden was dan toen ze gisteravond in bed kroop, alsof de matras en lakens en het kussen energie aan haar onttrokken hadden, afgepeigerd door de kilometers die ze in haar slaap had afgelegd.
Ze had gedroomd over Selma, op de basisschool haar vijand, op de Maris-mavo in Helmond haar allerallerbeste vriendin. Selma met het ronde onvolgroeide gezicht, ze zag er nog precies hetzelfde uit én veranderde diezelfde seconde al in een intimiderende vamp, een dame met koolzwarte wimpers en een ravijndiep decolleté waarop je de kleine blauwe adertjes van haar borsten zag doorlopen tot aan het met gouddraad gebiesde rode satijn van haar blouse. Een duur horloge en een prachtige leren handtas – de bedenking, midden in die droom: waar heeft ze die tas vandaan en hoe kiest ze zo’n gaaf accessoire uit, terwijl ze helemaal geen smaak heeft? Selma vertelde over haar man, die er volgens haar uitzag als een Canadese houthakker, met een vierkante kin, een borstelbaard en welige wenkbrauwen. Uit aloude oliveiraanse behaagzucht had ze opgemerkt dat die kerel dan wel woest aantrekkelijk moest zijn. Selma, kortaf: ‘Dat vond ik vroeger ook.’
Aan de geluiden buiten – koerende duiven, gestommel in het trappenhuis, heel in de verte het gestamp van een heipaal – zou je moeten kunnen afleiden hoe laat het was. Rudie lag niet meer aan het voeteneind, die was al via het balkon van de onderburen naar buiten geglipt en jaagde in de binnentuin op kraaien in haar onversaagde pogingen om een jager te zijn. Die kraaien waren opgegroeid in de stad en lachten dat malle vierpotige beest recht in zijn snorharen uit. Ook de kat zocht gezelschap, dat doen we allemaal, helemaal in je uppie valt het niet vol te houden. Pina omarmde haar kussen zoals ze zelf omarmd wilde worden, niet door één, maar door tien paar armen, om vervolgens te verdwijnen in de warme omhelzing van een groep mensen die van haar hield, die haar met tientallen monden zou toefluisteren dat het allemaal goed zou komen, dat ze nergens bang voor hoefde te zijn.
De keren dat ze voetbal had gekeken, in zomers met wekenlang wedstrijden tussen landenteams in felgekleurde tenues, als in alle cafés schermen stonden opgesteld waar negentig minuten lang naar gedraaf in een groene rechthoek werd gekeken, meestal in een verhouding van veel geschreeuw en weinig wol, vond ze dát het allermooist – wanneer zo’n kleine bonkige krullenbol in een met zweet doorweekt shirt in de allerlaatste minuut van de magische ‘verlenging’ een bal het doel in jaste, het publiek juichte en alle teamgenoten als schuimbekkende gekkies achter die krullenbol aan renden, hem naar de grond trokken om er dan allemaal op te gaan liggen, een enorme hoop bezwete lijven op elkaar! Zelfs spelers die helemaal niet hadden meegespeeld en vanaf de zijlijn op hun nagels bijtend die wedstrijd hadden gevolgd, kwamen het veld op draven en de duizenden fans op de tribunes, van wie er nu niet eentje meer op een kuipstoeltje zat, al die fans met hun opplakbaarden en hun oranje geschilderde gezichten, hun vikinghelmen en bolhoeden waren ook het liefst het veld op gestormd om met een allerlaatste zweefduik te landen op de doelpuntenmaker van wie er, mocht dat ooit gebeuren, niet meer zou overblijven dan een voetbalbroekje, een shirt en lange kousen – aan eigen succes ten onder gegaan.
Ze hoorde een ijl piepen ergens in een verre verte, geen brandalarm van de friturende onderburen, geen vaatwasser die wilde worden uitgeruimd, maar een vogel op de binnenplaats, een jonge vogel die de melodie van zijn soort nog moest leren. Het heien was opgehouden. Die venten in de bouw maken het meeste lawaai in de vroege ochtend, uit wrok voor wie er wel in zijn nest mocht blijven liggen. Een moment was het helemaal stil – die fractie van een seconde waarin een handdoek geruisloos van de haak valt – en juist dat was de opmaat voor een zoemend zwaar trillen. Die keer dat mama dacht dat de wereld verging en ze met hun tweetjes samen in de keuken stonden en het servies in de buffetkast aan het tinkelen sloeg als in een horrorfilm. Mama kreeg een Bijbels visioen, hysterisch roepend dat de wereld zou vergaan en dat alles nu verloren was, terwijl een porseleinen Lourdes-bordje van het schap trilde en met een klap op de tegelvloer kapotsloeg. Een aardbevinkje, het epicentrum lag in Limburg. Ze was zich dood geschrokken, eerder vanwege de reactie van haar moeder dan door het beven van de grond.
Het trillen ging over in rinkelen, het gerinkel van een ouderwetse telefoon. Zo stond het ding afgesteld toen ze het tweedehands kocht, en omdat je een kindje ook geen andere naam geeft als je het adopteert, tenminste niet als je een hart hebt, had ze daar niets aan durven veranderen. Het kon maar één persoon zijn, hemelhoog juichend of ten diepste bedroefd, met altijd wel een dringende reden om haar uit bed te bellen.
‘Goedemorgen, Marius.’
‘Hé, tijger, hoe gaat-ie? Verkouden?’
‘We maken er het beste van.’
‘Je klinkt alsof je vannacht op een ijsschots hebt overnacht.’
‘Ik ben net wakker, of beter gezegd net níét. Je treft me naakt en hulpeloos aan.’
‘Het is acht uur, kleine, de beste uren van de dag zijn alweer bijna voorbij. En jij moet straks aan de bak, dus je zou me dankbaar mogen zijn voor deze stemwarming-up.’
‘O, duizendmaal dank.’
‘Hé, Pina, kom je nog buiten dezer dagen?’
‘De bezorger van de Appie heb ik een reservesleutel gegeven.’
‘Dat klinkt niet best.’
‘Vanmiddag moet ik de deur uit, eerste bijeenkomst van de praatgroep. En volgens Happy Search zit mijn gelukssituatie in een mogelijk significant stijgende lijn.’
‘Ik wil er alles over horen.’
‘En je wilt zelf ook iets kwijt.’
‘Nou, ik kom net terug van hardlopen, rondje Vondelpark, bijna geen mensen, een paar gehaaste fietsforenzen, en dan zo ter hoogte van dat openluchttheatertje in het midden word ik ingehaald door een krakende fiets. Kijk ik om, zie ik twee meisjes zitten en voordat ik ook maar heb kunnen glimlachen, krijg ik een ferme tik op mijn achterste, ik voel daar op mijn kont echt een gespreide, vlakke hand en die hand kan van niemand anders zijn geweest dan van het meisje dat daar achter op de krakende fiets zit, en ik weet niet wat ik moet zeggen, dus ik zeg heel hard “Bedankt”, zo ironisch mogelijk, en die twee blonde, snaterachtige wichten kijken me allebei aan en die ene die zegt “Iewh”, terwijl de ander uitroept “O nee, het is een oude vent”, en dan fietsen ze heel hard lachend door.’
‘Je had een krappe joggingbroek aan.’
‘Had ik een langer rokje aan moeten trekken? Is dit wat het feminisme ons heeft gebracht?’
‘Momentje, Marius.’
Ze legde de telefoon op het onbeslapen rechterkussen en ging op zoek naar haar bril, die met het uilenogenmontuur. Al op haar eenentwintigste had ze voorgoed afscheid van contactlenzen genomen, ze kon die doorzichtige kwallen die op het puntje van je vingertop passen niet meer in krijgen. Ze dankte er die ‘schijnbaar naïeve blik in dienst van de spanningsboog’ aan, zoals de Theaterkrant had beweerd, wat dat ook had mogen betekenen, waarna nrc Handelsblad bitste over ‘het staren van een konijn in een paar koplampen…’ Zeg maar dag met je handje tegen verdere opdrachten, laat staan een engagement bij een vast gezelschap.
Marius klonk klein en metalig vanaf het kussen, misschien was dit wel het volume dat het best bij hem paste, hij werd er eerder beter dan slechter verstaanbaar van: ‘… je baardharen scheert, tenminste, dat doe ik dan nog altijd. Een luchtje, misschien met een pincet wat wenkbrauwharen verwijderen, dat soort dingen. Hadden mannen maar lippenstift, of tenminste een ritueel dat de nadruk zou leggen op de taak die de lippen de komende uren toebedeeld krijgen.’
Ze raapte de telefoon van het bed.
‘Ja, sorry, moest mijn bril nog opzetten.’
‘Pina Oliveira?’
‘Ja, dat ben ik, min of meer.’
‘Je had mee moeten gaan naar het feest van gisteravond.’
‘Dat durf ik dus niet, daar word ik voor behandeld.’
‘Een kleine beetje bang zijn kan nooit kwaad.’
‘Voor dat kleine beetje zou ik tekenen.’
‘Mijn eerste feestje, jongens, toen was ik bang! Ik was twaalf en we moesten heel lang fietsen, en zelfs onderweg bleef ik naar een goed excuus zoeken om niet te hoeven gaan. We raakten de weg kwijt, midden in een bos, en zelfs verdwalen leek beter dan daar op dat feestje te moeten zijn.’
‘Ik heb me nooit over mijn aarzelingen heen gezet. Geen beginnen aan.’
‘Maar iedereen kent die aanzwellende twijfel wanneer je op weg bent naar een feest, wanneer je weet dat je heel binnenkort niet meer alleen zult zijn met je eigen gedachten, en opeens wil je helemaal niet meer gaan, of in ieder geval nog niet, je zou liever eerst nog over de volle lengte van het perron gaan wandelen, gewoon om daar dan je gedachten de vrije loop te laten, of een koffie te bestellen bij Ahab’s, of daar te staan in die grote koude stationshal, waar die ene Italiaanse student pianospeelt – dat aarzelende, dromerige deuntje uit Cinema Paradiso – waar je dan samen met nog een handvol andere reizigers naar luistert, terwijl je bedenkt, dan al: dit is het decor van het feest dat op het punt staat te beginnen.’
‘Zover laat ik het nooit komen.’

[...]

 

© 2022 Daniël Rovers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum