Leesfragment: Verzameld werk 4. De speler en 5 andere romans

27 april 2022 , door Fjodor Dostojevski
|

29 april verschijnt Verzameld werk 4. De speler en 5 andere romans van Fjodor Dostojevski in een nieuwe Russische Bibliotheek-vertaling van Gerard Cruys, Arthur Langeveld, en Madeleine Mes. Lees bij ons de eerste pagina’s uit Ondergrondse notities (vertaling Gerard Cruys).

In de jaren 1860, na zijn tewerkstelling in Siberië, was Dostojevski zeer productief. Hij schreef onder meer de in dit nieuwe Russische Bibliotheekdeel samengebrachte ‘kleine’ meesterwerken: ze leggen als het ware de hoge lat voor zijn daaropvolgende monumentale romans. In De speler laat Dostojevski een jongeman ten prooi aan zijn ongecontroleerde gretigheid, in de liefde zowel als in het spel. Deze Aleksej kan niet meer stoppen zijn geld in de waagschaal te stellen. Eerst zet hij zijn zinnen op zijn beminde Polina, die hem vervolgens uitdaagt aan de roulettetafel te gaan spelen, waaraan hij gehoor geeft en waardoor hij uiteindelijk een ultieme poging moet doen om al zijn verliezen terug te winnen. Maar hoeveel geluk hij met zijn laatste geld ook heeft, Polina laat zich niet imponeren – en hij blijft achter, rijk misschien, maar zonderling.

Dostojevski’s voorstelling van de zelfkant van de maatschappij, van eenzelvige figuren, vervreemding en monomanie is immer onmiskenbaar, of het nu is in De speler of in een van zijn andere meesterwerken zoals Ondergrondse notities. Dit deel bevat verder: De krokodil, De eeuwige echtgenoot, Een nare geschiedenis en Winterse opmerkingen over zomerse indrukken, alle in nieuwe vertaling.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit deel 3, Aantekeningen uit het dodenhuis en Vernederd en gekrenkt, in de nieuwe vertaling van Arthur Langeveld en Gerard Cruys.

 

Deel I

Ondergronds1

I

Ik ben een ziek persoon... Ik ben een gemeen sujet. Een onsympathiek iemand ben ik. Ik denk dat ik een leverziekte heb. Ik snap overigens geen bal van mijn kwaal en heb geen idee wat eraan scheelt. Ik laat me er niet voor behandelen en heb dat ook nooit gedaan, hoewel ik respect heb voor de medische wetenschap en voor dokters. Daarbij komt dat ik uitermate bijgelovig ben; nou ja, net voldoende om ook respect voor de medische wetenschap te hebben. (Ik ben ontwikkeld genoeg om niet bijgelovig te zijn, maar ik ben het wel.) Nee, ik laat me uit puur venijn niet behandelen. Dat snapt u zeker niet, hè. Nou, maar ik wel, hoor. Ik kan u natuurlijk niet uitleggen, wie ik met mijn venijn nou precies een loer draai; ik weet heel goed dat ik de dokters geen ‘hak’ kan zetten door me niet door hen te laten behandelen; ik weet beter dan wie ook dat ik hier alleen mezelf maar mee heb en verder niemand. Maar toch, als ik me niet laat behandelen, dan is dat uit venijn. Ik heb een leverziekte, wel, voor mijn part mag de boel nog meer verzieken!
Ik leef al een hele tijd zo – al een jaar of twintig. Ik ben nu veertig. Vroeger werkte ik in overheidsdienst, maar nu niet meer. Ik was een gemene ambtenaar. Ik was grof en had daar lol in. Ik nam geen steekpenningen aan, ziet u, dus moest ik het bij wijze van compensatie hier maar mee doen. (Een flauw grapje; maar ik schrap het niet. Ik heb het opgeschreven, omdat ik dacht dat het heel geestig zou uitpakken; maar nu ik doorheb dat ik mezelf alleen maar te kijk zet, schrap ik het expres niet!) Wanneer mensen naar mijn bureau toe kwamen voor informatie, ontving ik ze knarsetandend. Ik had de grootste lol als het me lukte iemand te grieven. Dat lukte vrijwel altijd. Het was doorgaans schuchter volk: u weet wel – rekestranten. Maar onder de druktemakers was er iemand, een officier, die ik kon luchten noch zien. Die wilde zich niet laten ringeloren en rinkelde op walgelijke wijze met zijn sabel. Vanwege die sabel heb ik anderhalf jaar lang met hem overhoopgelegen. Op het laatst kreeg ik hem eronder. Hij hield op met rinkelen. Dat speelde zich overigens nog in mijn jonge jaren af. Maar weet u, mijne heren, wat de crux was van mijn venijn? Het hele punt was, ja de grote ellende was, dat ik steeds weer, zelfs op het moment van de ergste irritatie, tot mijn schande besefte dat ik niet alleen geen gemeen maar niet eens een verbitterd mens ben, dat ik alleen maar met een kanon op een mug schiet en daar lol aan beleef. Het schuim staat me op de lippen, maar als u me op een speculaaspoppetje of een kopje thee met kandij vergast, ben ik weer zo mak als een lammetje. Misschien raak ik nog wel ziels ontroerd, al zal ik vervolgens nog tandenknarsend en vol schaamte enkele maanden aan slapeloosheid lijden. Zo gaat dat met mij.
Ik loog daarnet, toen ik zei dat ik een gemene ambtenaar was. Dat deed ik uit puur venijn. Ik haalde gewoon geintjes uit met die rekestranten en die officier, en au fond kon ik nooit gemeen worden. Ik was me steeds weer bewust van allerlei totaal tegenstrijdige elementen. Die woelden gewoon in me rond, deze tegenstrijdige elementen. Ik wist dat ze daar mijn hele leven al aan het rondwoelen waren en een uitlaat zochten, maar ik liet ze er niet uit, o nee, ik liet ze er expres niet uit. Ze kwelden me zo dat ik me ervoor schaamde; om beroerd van te worden – op het laatst hingen ze me gruwelijk de keel uit! Denkt u soms, mijne heren, dat ik nu mijn spijt ergens over betuig, dat ik u ergens excuus voor vraag? Ik weet zeker dat u dat denkt... Het kan me trouwens geen bal schelen wat u ervan denkt, als u dat maar weet...
Niet alleen dat ik niet gemeen kon worden, ik kon helemaal niks worden: niet gemeen, niet braaf, geen schoft, geen fatsoenlijk iemand, geen held, geen insect. Ik leef hier in mijn hol, mezelf strelend met de valse en ijdele troost dat een intelligent persoon niet serieus iets kan worden en dat alleen een idioot iets kan worden. Jazeker, een intelligente negentiende-eeuwer is gedoemd en moreel verplicht bij uitstek een karakterloos wezen te zijn; iemand met karakter, een doener, is bij uitstek een geborneerd wezen. Dat zegt mijn veertigjarige ervaring me. Ik ben nu veertig jaar, en zoals u weet, is veertig jaar een heel leven; dat is extreem oud, hoor. Het is onfatsoenlijk, vulgair, immoreel, om langer te leven dan veertig jaar! Wie leeft er nou langer dan veertig? Zegt u dat eens ronduit en eerlijk? Dat zal ik u vertellen: dat doen idioten en nietsnutten. Ik zeg dat recht voor z’n raap tegen al die oude heren, al die respectabele oude heren, al die zilverharige en welriekende oude baasjes! Ik zeg het de hele wereld recht voor z’n raap! Ik heb het recht dat te zeggen, omdat ikzelf op z’n minst zestig word! Of zeventig! Of tachtig! Wacht even! Laat me even op adem komen...
U denkt zeker, mijne heren, dat ik dit zeg om u te vermaken? Ook daar vergist u zich in. Ik ben helemaal niet zo’n lolbroek als u denkt of zoals u misschien denkt. Overigens, als u, geïrriteerd door al deze kletskoek (en ik voel al dat u geïrriteerd bent), het gepast acht me te vragen wat ik eigenlijk van beroep ben, dan luidt mijn antwoord: ik ben college-assessor, ambtenaar van de achtste rang. Ik werkte in overheidsdienst om aan de kost te komen (en nergens anders om), en toen vorig jaar een van mijn verre verwanten me in zijn testament met zesduizend roebel bedacht, nam ik dadelijk ontslag en vestigde ik me in dit hol hier. Voorheen zat ik ook al in dit hol, maar nu heb ik me er metterwoon gevestigd. Het is een smerige rotkamer aan de rand van de stad. Mijn hulp is een oude boerenvrouw, een snibbig en dom wijf, dat daarbij ook nog een uur in de wind stinkt. Ze zeggen dat het Petersburgse klimaat schadelijk voor me is en dat het met mijn beperkte middelen erg duur is om in Sint-Petersburg te wonen. Dat weet ik allemaal best, beter dan al die ervaren en o zo verstandige raadgevers en knikkebollers. Maar ik blijf in Petersburg; ik ga niet uit Petersburg vandaan... Ik ga hier niet vandaan, omdat... Ach! het dondert eigenlijk niet of ik hier vandaan ga of niet.
Trouwens, waar kan een fatsoenlijk mens met het grootste genoegen over praten?
Antwoord: over zichzelf.
Laat ik het dan ook maar over mezelf hebben.

II

Ik ga u nu vertellen, mijne heren, of u dat nou wenst te horen of niet, waarom ik het nog niet eens kon opbrengen een insect te worden. Ik geef u op een briefje dat ik heel vaak een insect heb willen worden. Maar zelfs dat kon ik niet opbrengen. Ik zweer u, mijne heren, dat te veel bewustzijn een ziekte is, een echte, heuse ziekte. Voor het leven van alledag zou het gewone menselijke bewustzijn volstaan, dat wil zeggen de helft of een kwart minder dan de portie waarmee een ontwikkeld mens van onze onzalige negentiende eeuw het moet stellen, speciaal iemand die de dubbele pech heeft in Sint-Petersburg te wonen, de meest abstracte en imaginaire stad op de hele aardbol. (Je hebt imaginaire en niet-imaginaire steden.) Je zou bijvoorbeeld ruimschoots genoeg hebben aan het bewustzijn waarmee al die zogenaamde spontane lieden en doeners behept zijn. Ik wed dat u denkt dat ik dit allemaal uit dikdoenerij schrijf, om geestig te zijn ten koste van die mannen-van-de-daad, en dat ik daarbij uit ordinaire dikdoenerij nog met mijn sabel rinkel ook, zoals die officier van me. Maar, mijne heren, wie kan er nou prat gaan op zijn kwalen, en daar ook nog dik over doen?
Trouwens, wat zeg ik? Iedereen doet dat; ze gaan juist prat op hun kwalen, en ik misschien nog wel het meest. Laten we hier niet over kibbelen; het is een onzinnige opmerking. Maar toch ben ik er vast van overtuigd dat niet alleen heel veel bewustzijn maar zelfs elk bewustzijn een ziekte is. Daar houd ik het op. Laten we dat ook maar even rusten. Vertelt u me eens: hoe kon het gebeuren dat ik, als het ware expres, precies, ja, uitgerekend op momenten dat ik het meest paraat was me bewust te zijn van alle finesses van ‘al het sublieme en schone’, zoals men dat ooit formuleerde, dat ik dat niet meer besefte en zulke lelijke dingen beging, zulke dingen die... nou ja, kortom, die iedereen misschien wel begaat maar die mij, als het ware expres, juist overkwamen toen ik me er het meest bewust van was dat ik die absoluut niet mocht begaan? Hoe meer ik me bewust was van het goede en van al dit ‘sublieme en schone’, des te dieper zakte ik af in mijn drab en des te meer was ik paraat er volledig in weg te zakken. Maar het hoofdpunt was dat dit alles me niet toevallig leek te overkomen maar dat het als het ware zo moest zijn. Alsof het mijn normale modus was, en helemaal geen ziekte of defect, zodat ik op het laatst totaal geen zin meer had om dit defect te bestrijden. Het eind van het liedje was dat ik bijna geloofde (of misschien geloofde ik het echt) dat dit wellicht mijn normale modus was. Maar eerst, in het begin, had ik het hard te verduren in deze strijd! Ik geloofde niet dat andere mensen er ook zo aan toe waren, en daarom hield ik dit mijn hele leven voor mezelf. Ik schaamde me (misschien schaam ik me zelfs nu nog); ik ging zover dat ik een heimelijk, abnormaal, pervers genot ervoer wanneer ik op een van die walgelijke Petersburgse nachten in mijn hol terugkeerde, me pijnlijk bewust van het feit dat ik ook vandaag weer iets walgelijks had begaan en dat gedane zaken alweer geen keer namen; en hoe ik me daar inwendig, heimelijk, over opvrat, mezelf net zolang doorzaagde en uitkneep tot de bitterheid veranderde in een schandelijk, vervloekt wee gevoel en ten slotte in een onvervalst genot! Ja, in genot, in genot! Daar houd ik het op. Ik ben hierover begonnen omdat ik graag wil weten of anderen dit soort genot ook kennen. Ik zal het u uitleggen: dit genot was afkomstig van het te levendige besef van de eigen vernedering; van het feit dat je zelf voelt dat je tegen een muur bent aan gelopen; dat dit heel vervelend is, maar dat er niks aan te doen valt; dat je geen kant uit kunt, dat je nooit een ander mens zult worden; dat zelfs als je nog de tijd en de puf had in iets anders te veranderen, je daar vermoedelijk zelf niets voor zou voelen; en ook al deed je dat wél, dan zou je er niet aan beginnen, omdat er eigenlijk misschien niets was om in te veranderen. Maar bovenal dat dit alles uiteindelijk in overeenstemming is met de normale en fundamentele wetten van het geïntensifieerde bewustzijn en met de inertie, die rechtstreeks voortvloeit uit deze wetten, en dat je bijgevolg niet alleen niet kunt veranderen maar dat er domweg niks aan te doen is. Het blijkt bijvoorbeeld, als gevolg van een geïntensifieerd bewustzijn, dat je er niks aan kunt doen dat je een schoft bent, alsof dat een troost is voor de schoft als die zelf voelt dat hij wel degelijk een schoft is. Maar genoeg hierover... Ach, ik heb een boel nonsens uitgekraamd, maar wat heb ik uitgelegd? Hoe valt het genot hier uit te leggen? Maar ik zal het uitleggen! Ik zal het tot de bodem toe uitzoeken! Dat is de reden waarom ik de pen ter hand heb genomen...

[…]

 

1 De auteur van deze notities en de ‘Notities’ zelf zijn uiteraard fictief. Toch is het duidelijk dat zulke personen als de maker van deze notities niet alleen kunnen, maar zelfs moeten bestaan in onze samenleving, gezien de omstandigheden waaronder onze samenleving haar beslag heeft gekregen. Het is mijn bedoeling het publiek nadrukkelijker dan doorgaans het geval is te confronteren met een karakter uit het recente verleden. Het gaat hier om een representant van een nu levende generatie. In het fragment met de titel ‘Ondergronds’ presenteert dit personage zichzelf en zijn opvattingen, en lijkt het te willen uitleggen waarom het is verschenen en in ons midden móést verschijnen. In het tweede fragment volgen de eigenlijke ‘notities’ van dit personage over enkele gebeurtenissen uit zijn leven. Fjodor Dostojevski

 

© Copyright 2022 Vertaling en aantekeningen: Gerard Cruys, Arthur Langeveld, Madeleine Mes en Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam
© Copyright 2022 Nawoord: Arthur Langeveld

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum