Leesfragment: Visjes

20 februari 2022 , door Joost Oomen
|

22 februari verschijnt het nieuwe boek van Joost Oomen: Visjes. Een avontuur op Salina. Kom dinsdag 12 april naar Athenaeum Boekhandel Spui voor een interview over Visjes, en lees bij ons een fragment.

Ten noorden van Sicilië ligt het eiland Salina. Het bestaat uit twee dode vulkaantoppen, vijf dorpjes en een vuurtorentje. Het ligt in een kristalheldere zee, met aan de linkerkant de rokende Stromboli en aan de rechterkant de besneeuwde toppen van de Etna.

Maar het eiland is in mineur. Al maanden blijven de toeristen weg. Midden in deze crisis, in mei 2021, wordt Joost Oomen uitgenodigd voor een kunstenaarsresidentie op Salina. Hij besluit de eilanders te helpen. Om de toeristen terug naar het eiland te lokken, wil hij bewijzen dat de vissen rond Salina gevoel voor poëzie hebben. Hoe? Door ze te vangen met een gedicht.

Visjes is een waargebeurd reisverslag tegen de achtergrond van de coronacrisis. Het is een lofzang op Italiaanse eilanden en het logboek van een artistiek avontuur.

Met foto's van Mirka Farabegoli en José Witteveen. Joost Oomen (1990) trad als dichter op van Pisa tot Parijs en van Lowlands tot Oerol. De Volkskrant riep hem uit tot het literaire talent van 2021. Vorig jaar verscheen zijn lovend besproken debuutroman Het Perenlied en sinds september is hij vaste columnist voor de Leeuwarder Courant en het Dagblad van het Noorden. Hij werd derde bij de kennisquiz De Slimste Mens.

N.B. Lees op onze site een fragment uit Het Perenlied en bekijk ons Boekenweekinterview met Joost Oomen en Helena Hoogenkamp.

 

I

Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
is het geluid van de trein die eraan komt, op elk station in heel Italië, want elk station heeft hetzelfde, zilveren belletje. Het zit verstopt in de muur van de stationshal, het werkt mechanisch en het begint al minuten voordat de trein zelfs maar in zicht is met tingelen, stopt dan zonder dat er een trein passeert, begint dan weer, waarna de trein toch nog als volstrekte verrassing langsraast. Een groot, door de maan beschenen koekblik met licht achter de raampjes. Vanbinnen is dit koekblik vol versleten pluchen stoelen en schuifdeuren en harmonicagangen en zeeppompjes en er zit een conducteur in, kalend bij de slapen en in een brandschoon uniform, die knikkebolt naast een kast vol sleutels en reservetandenborstels voor zijn passagiers. Zijn fluit hangt aan een wit koord om zijn nek.
Het is niet alleen de conducteur die slaapt, ik doe dat ook. Ik lig op mijn buik op een bed dat prikt. De avondklok is nog van kracht in dit land en de stationsbelletjes van Italië luiden voor natriumgeel verlichte, maar volstrekt verlaten stations. In de momenten dat ik wakker schrik en even wakker blijf, zie ik dorp na dorp voorbijdrijven in het zwart en ik weet dat ik een goede kans maak dat ík degene ben die in deze nacht de meeste lichtjes van Italië ziet. Ik zie de lichten van Cassino, Napels en Sapri, ik zie de kleine, flakkerende lichten op de bergflanken en de rode lampen op windmolens. Ik zie de verre lichtjes op de donkere zee op de momenten dat we met de trein vlak langs de branding scheren, en dat is vaak, want de rails zijn vlak langs de kust gelegd; als ik mijn arm uit het raam zou steken zou ik mijn hand bijna door het witte schuim kunnen laten gaan. Ik zie het licht van de gang door de luxaflex van onze coupé schijnen en in dat zachte licht zie ik de bagage van mijn reisgenoten op de treinvloer liggen.
Op het uitklapbed boven mij ligt de ene reisgenote, een Italiaanse kunstenares die in Nederland woont. Zij heet Mirka. Op de treinbank naast mij ligt mijn andere reisgenote, een Nederlandse kunstenares die in Italië woont. Zij heet José. Samen zeulen zij mee: drie analoge spiegelreflexcamera’s, één pinhole-camera, twee digitale camera’s, een loodzwaar statief uit de jaren zeventig, een linnen tas vol kleurenrolletjes, een linnen tas vol zwart-witrolletjes, een rolletje voor het fotograferen in de nacht, een rolletje waarvan ze beiden niet weten waar het voor is, twee flessen chemicaliën om foto’s mee te ontwikkelen, twee maatbekers om die chemicaliën te kunnen mengen, een wisselzak, vier slippers, tien mondkapjes, twee tandenborstels, een flesje ontsmettingsmiddel en nog wat dingen die elke reiziger wel in zijn of haar tas heeft zitten.

José en Mirka en ik, we zijn op reis door de nacht en de trein dendert van Rome naar Milazzo. Terwijl ik van een gele covidzone een oranje binnenglijd, droom ik mijzelf al verder weg, naar het vulkaaneiland Salina. Het eiland is niet groter dan de helft van Vlieland, maar het heeft zes vulkanen, twee vulkaantoppen en het water is er helder als glas, het lijkt alsof niet de wind maar de zon het doet kabbelen. Er is maar één weg op dit eiland, die van Lingua naar Pollara loopt, en langs die weg klimmen Vespa- wagentjes in slakkentempo de bergen op. De geur van hun uitlaat wordt overspoeld door alsem, salie, eucalyptus, bloeiende jasmijn, rozemarijn, paarsrode bougainville, brandend tuinafval, zeelucht en wilde venkel. Gigantische agaves, rijen wijnstokken en talloze afbrokkelende, verlaten huizen, waarvan er om de zoveel tijd eentje in zee valt, en de stenen van die huizen, sommige neergelegd door oude Grieken of kruisvaarders, rollen naar beneden over bloeiende struiken Oost-Indische kers, waarna ze met een plons in zee verdwijnen. Er zijn citroenbomen en cipressen, sinaasappelbomen en sukadebomen, mispelbomen waaraan feloranje mispels hangen als pingpongballen of geitentestikels, maar dan met vier of vijf in trosjes onder donkergroene bladeren. Onder al die fruitbomen staan muurtjes van warm, zandkleurig beton. Op dat beton zonnen de duizenden hagedisjes die op Salina wonen. Ze schieten weg zodra je in hun licht gaat staan.
Maar zover is het nog niet, ik weet er zelfs nog niets van af, want ik slaap op mijn buik op mijn treinbed en ik rijd over de voor mij vreemde, Italiaanse rails. De trein piept, kraakt en schudt wild heen en weer. Ik draai me op mijn rug. Er zwemt een vis tussen mij en het raam. Ze zwemt langzaam door het gangpad tussen de bedden, alsof de coupé tot aan het plafond gevuld is met water. De vis wordt beschenen door de maan, ze glanst en is groot als een zilveren schaal. Als ik mijn hand naar haar uitstrek, drijft ze achterwaarts bij mij vandaan, komt dan weer voorzichtig terug en laat zich als een ezel over haar neus aaien.

Ting ting ting ting ting (foto José Witteveen). Uit: Joost Oomen, Visjes
Ting ting ting ting ting (jw)

 

Copyright © 2022 Joost Oomen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum