Leesfragment: Wat je van bloed weet

06 februari 2022 , door Philip Huff
|

11 februari verschijnt de nieuwe roman van Philip Huff, Wat je van bloed weet. Donderdag 14 april signeert hij zijn roman bij Athenaeum Haarlem. Lees nu een fragment.

Op de openbare basisschool in Blaricum wordt de verteller van Wat je van bloed weet voor het eerst verliefd. Op de hockeyclub in Laren ontmoet hij Cato de Witte, van wie hij weet dat zij het voor hem is. Samen doorlopen ze de middelbare school in Bussum. Intussen woont hij in een groot, vrijstaand huis, met een rieten kap en een grote tuin, samen met zijn ogenschijnlijk welvarende familie. Maar de buren kunnen niets horen. Wat je van bloed weet is een roman over opgroeien in een gewelddadig gezin, over de wording van kind tot man, en over de liefde – de liefde voor Cato, maar ook voor Alexander, de jongere broer van de verteller en hun zus, Emilie. Het is een roman over machteloosheid in familieverhoudingen en over de vraag of je jezelf ooit uit die verhoudingen kunt bevrijden. Wat je van bloed weet is Philip Huffs persoonlijkste roman tot nu toe.

Philip Huff (1984) is schrijver en regisseur. Hij schrijft onder meer voor NRC Handelsblad, De Groene Amsterdammer, Hollands Maandblad, The New York Review of Books en The Paris Review. Hij publiceerde de romans Dagen van gras (genomineerd voor de Academica Debutantenprijs), Niemand in de stad (winnaar Dioraphte Prijs, verfilmd door Michiel van Erp) en Boek van de doden (keuze van het jaar 2014 van HUMO), de verhalenbundel Goed om hier te zijn en de essaybundel Het verdriet van anderen.

  • ‘Een indrukwekkend boek. De pijnlijk kale, rauwe taal van het begin vult zich langzaam met eloquentie, poëzie, levenslust. Huff is onverschrokken tegenover iets afschrikwekkends gaan staan, met zijn hart én ogen open.’ Nina Polak
  • ‘Een beklemmende roman over kinderen van kijvende ouders. Of hoe de klotezooi van thuis jonge levens ontwricht. Huff verkent genadeloos hoe een zoon worstelt met zijn woede, leegte en verdriet. Prachtig verwoord – met de blik van een chirurg en een landschapsschilder. Een roman die je lang bijblijft, vooral de innerlijke strijd het anders te doen. Een must voor eenieder die voornemens is zich voort te planten.’ Adriaan van Dis
  • ‘Een meedogenloos, barmhartig en altijd tintelend portret van een gezin verliefd op zelfvernietiging. Een geweldige roman van een onbevreesd eerlijke schrijver.’ Joseph O’Neill
  • ‘Indringend en bij vlagen ondraaglijk intiem. Ik wilde soms wegkijken bij het geweld en de onmacht van deze familie.’ Karin Amatmoekrim
  • ‘Prachtig en doorleefd laat Huff zien hoe een jeugd tot ver in de volwassenheid kan doorwerken. Een boek voor iedereen die ooit kind is geweest – of nooit de kans heeft gekregen er een te zijn.’ Tim Fransen

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Het verdriet van anderen en Boek van de dodenÉn uit Niemand in de stad.

 

Je zit in de zandbak, het zand is licht en warm en droog, als het zand dicht bij de duinrand. Je speelt met een plastic schepje en een kleine hark. Aan de andere kant van de zandbak, boven op de betonnen rand, zit je vader, rustig, ontspannen. Zijn ellebogen op zijn knieën. Hij knikt en lacht.
Of stel je voor: je hangt aan een klimrek, je vliegt van spijl naar spijl, met tussenlandingen op houten platformen, hoog boven de grond. Je vader, die alles ziet en hoort, beweegt met je mee, zorgt dat hij telkens naast je staat, zijn armen gespreid, zijn handen zullen je dragen, als het moet. Zijn mond, met de snor die prikt, zal je een kusje geven. Zolang hij er is, gaat alles goed. Zolang hij er is, ís alles goed.

 

1
Laren en Epe, 1992

Je wordt wakker in je broertjes bed. Je arm, die uitgestrekt onder zijn rug ligt, slaapt nog. Dit is je eerste indruk van de dag. Dan: je mond is droog en het voelt alsof iemand op je borstkas zit.
Daarna: de stilte.
Je houdt je adem in. Je luistert aandachtig, anticiperend op mogelijke geluiden, terwijl het stof danst en glinstert.
De klokken van de kerk in het midden van het dorp luiden. Verder hoor je niets. Je ademt uit en draait je op je zij.
De indrukken worden onderdeel van een reeks. Alexander, met zijn korte, krullende haar, zijn duim in zijn mond, ligt naast je te slapen, eindelijk rustig, zijn knuffellam met glimmende ogen en bruine hoefjes in zijn duimhand. Voorzichtig trek je je arm onder hem vandaan. Je drukt je lippen op zijn wang – nog altijd zacht. Zijn haar ruikt naar boter.
Je stapt uit bed, pakt je nieuwe jojo van de vloer – een cadeau van je oom en je mooiste bezit –, loopt naar de deur en luistert nog eens goed, maakt dan het haakje los.
Op de gang: scherven van een vaas. Op de lichtgroene vloerbedekking is het restant van een vochtvlek te zien, de bloemen liggen verspreid op de grond.
Je moet zo lang plassen dat je denkt dat het eeuwig zal duren. Het haalt iets van de druk van je borst, maar je mond is nog steeds droog. Je neemt enkele slokken water uit de kraan. Daarna ga je op je tenen staan om door het wc-raampje naar buiten te kijken.
Je wist het al: zijn auto staat niet op het pad.

Het bed is leeg. De donsdeken ligt aan één kant opengeslagen, het onderlaken is gerimpeld. Je moet uitkijken met je blote voeten: op de vloer ligt een kapotgeslagen lijst, veel glas.
De foto is van het huwelijk. Je vader en moeder lachend op de bumper van een oldtimer. Je vader houdt je zus vast, haar ogen bijna helemaal gesloten door haar wangen die door een glimlach omhoog worden geduwd. Ze is vijf jaar oud op die foto – drie jaar jonger dan jij nu bent, en bijna een jaar ouder dan je broertje.
Emilie zit al op de middelbare school en is tweedejaars c1. Ze heeft je vannacht wakker gemaakt om naar de wc te gaan, zodat je niet in bed plaste. Daarna heeft ze je in Alexanders bed gelegd. Vanochtend vroeg is ze naar de hockey gefietst.
Je ziet jezelf weer in de spiegel van de klerenkast. Dunne armen, een ronde buik. Twee knokige knieën. Kleine voeten die nog steeds te dicht bij je hoofd voelen. Je hoofd, dat wél groot is. Je ademt diep in, trekt je schouders recht en stoot je borst vooruit. Dat is al beter. De deur van de klerenkast is niet helemaal dicht. Je trekt hem verder open.
Een brede rij jasjes – grijs, donkerblauw, lichtbruin – met daaronder schoenen in dezelfde kleurschikking. Op de planken: polo’s, truien en shirts. Aan de binnenkant van de deur hangen dassen, naast elkaar, op elkaar, over elkaar. Je pakt een zwarte met diagonale grijze en gele strepen. De stof glijdt door je vingers. Je doet de deur dicht, ziet jezelf in de spiegel en hangt de das om je nek. Je kunt hem niet strikken, dus vouw je hem twee keer om jezelf heen. Met de das om loop je de gang in.

In de keuken ruikt het naar koffie.
‘Goedemorgen,’ zegt je moeder. Ze draagt een ochtendjas van dunne, glimmende, hier en daar versleten donkerblauwe stof. De zijkant van haar gezicht is rood en gezwollen. Ze probeert te glimlachen, maar het doet te veel pijn. Je twijfelt nu of het een goed idee was een van je vaders dassen om te doen.
‘Goedemorgen,’ zeg je aarzelend en je gaat aan de keukentafel zitten. Je voeten kunnen niet bij de grond, het riet drukt in je billen en bovenbenen.
‘Je broertje slaapt nog?’
Je knikt. Je hebt niet nagedacht over wat de das voor je moeder kan betekenen. Gelukkig zegt ze niets.
Zittend werp je de jojo uit met je hand open en je pols strak – als je harder wil gooien, vertelde je oom, moet je dat niet vanuit je pols doen, maar vanuit je elleboog – en laat hem tollen. Met je vrije hand pak je het touwtje in het midden vast tussen je duim en twee vingers en daarna pak je het nog eens vast met je werphand, vlak boven de jojo. Je schuift, terwijl je je vingers spreidt, de duim van je vrije hand tussen het dubbelgevouwen touw – er ontstaat een driehoekje waar je de jojo doorheen laat schommelen.
‘Wil je wat eten?’ vraagt je moeder. ‘Een gebakken eitje?’ Ze neemt een slok van haar koffie. Je moeder drinkt haar koffie met een kleine scheut melk en twee klontjes suiker. Dat weet je, omdat je haar ’s ochtends voordat je naar school gaat vaak koffie brengt. In het weekend doe je dat niet, dan mogen jullie tv-kijken of naar de hockeywedstrijd van Emilie, op zondag is iedereen vrij. Vandaag is het zaterdag, maar je denkt niet dat jullie nog naar je zus gaan kijken en je durft niet voor de televisie te gaan zitten.
‘Ja,’ zeg je.
Je moeder opent de brommende ijskast. De regen tikt zacht tegen de keukenruiten, de druppels maken vlekken op het glas en kringen in de drinkbak buiten. Een vogel hupt het terras op. Het is een ringmus, een kruin bruin als een kastanje, met een zwarte wangvlek en een witte halsring.
Je weet waaraan je ringmussen kunt herkennen (de wangvlek, niet de halsring). Dat heb je geleerd van je oom. Als jullie bij hem en je tante logeren, gaan jullie vogels kijken. Lopend over het bospad vol wortels en bladeren horen jullie ze zingen. ‘Hoor je dat?’ zegt je oom dan. ‘Hoorde je die niet al eerder? Goed luisteren. Hoor je de melodie? Wat is dat voor een vogel?’
Je oom heeft je ook geleerd dat er vreselijk veel verschillende vogels zijn en dat alle vogels, overal en ongeacht hóe verschillend, vier dingen gemeen hebben: veren, vleugels, eieren en een kompas. Vogels hebben als enige dieren veren, waarmee ze door weer en wind kunnen gaan. Alle vogels ruien, twee tot drie keer per jaar, waarbij nieuwe veren de taken van de oude, versleten veren overnemen. Alle vogels hebben vleugels en de meeste soorten kunnen vliegen – ze kunnen dus snel weg, wanneer ze willen. Vogels stammen af van de dinosauriërs, zijn warmbloedig, lopen op twee poten en leggen eieren met een harde schaal. Ze hebben in hun ogen een magnetisch kompas. En bijna allemaal maken ze geluid, zingen ze.
Je oom probeert je zoveel mogelijk bij te brengen – van het verschil tussen een kruin en een kuif tot snaveltypes – en hij leert je soorten herkennen, aan hun gezang en hun uiterlijk: ‘Hoe meer je weet,’ zegt hij, ‘hoe meer je ziet. Hoe meer je hoort en ziet, hoe beter je alles kent en kunt liefhebben. Als we de namen van dingen niet kennen, geven we minder om ze. Maar als je de namen leert, word jij meer van de wereld en de wereld meer van jou.’
De mus zit nu op de rand van de drinkbak. Je beweegt niet, omdat je bang bent hem weg te jagen. In je hoofd zeg je: ‘Dag vogeltje, goedemorgen, hoe is het? Heb je goed geslapen? Je hoeft niet op je hoede te zijn, echt niet. Drink maar wat.’ Je denkt dat je – als je je maar genoeg concentreert – in gedachten met alles en iedereen kunt communiceren. Soms, als je langs een blaffende hond loopt, blijf je staan. Met het hek tussen jullie in hou je je handen omhoog. ‘Shhh,’ zeg je dan in gedachten. ‘Je hoeft niet te blaffen, echt niet. Ik doe je niks. Ik ben een vriend.’
Meestal stopt het blaffen dan niet. Dat ligt niet aan jou, maar aan de hond: het is een stomme hond. Dit musje luistert wel. Het drinkt nu even snel, schudt daarna zijn kopje heen en weer.
De afzuigkap stopt met loeien. ‘Ik doe alles voor je vader, alles in dit huishouden, en wat doet hij?’ Je moeder zet een gebakken eitje neer op tafel, legt een hand op je hoofd en aait met haar vingers over je wang. Ze draagt vandaag geen ringen.
Je moeder slaat jullie – in de auto, naast de auto, op de parkeerplaats, op het grindpad voor de deur, thuis. Met haar vlakke hand op de wang. Ze draagt veel ringen: een verlovingsring, een trouwring, een zegelring en een erfstuk van een of andere oudtante met allemaal kleine blauwe edelsteentjes. Soms draait ze haar ringen naar binnen. De steentjes en behuizingen halen je wangen open, dat doet meer pijn dan de klap.
Ze kan door het huis achter je aan rennen; de kamers door, de hal in, de trap op; dan trek je boven in de gang alle deuren dicht, vlucht je kamer in en duikt achter je bureau, tussen het schuin aflopende dak en de achterkant van een van de twee ladekasten waarop een breed, houten blad rust – je hart bonkend in je slapen.
Het gevaar is altijd voelbaar, hoe lief je moeder zich ook gedraagt: het kan zomaar misgaan. Terwijl ze naar het aanrecht loopt, zegt je moeder dat oom Otto zo komt; je broertje en jij logeren deze herfstvakantie een paar dagen bij hem en tante Josephine. Je zus blijft slapen bij Marthe, een vriendinnetje uit haar hockeyteam. Ze zet een glas water op tafel. ‘Goed?’
Tante Josephine, de zus van je vader, heeft een schorre stem, ruikt naar sigaren en draagt loszittende spijkerbroeken. Ze heeft allemaal rode adertjes op haar wangen en vriendelijke ogen omringd door kleine rimpels. Als ze lacht, zie je die nog beter. Ze is getrouwd met oom Otto, die geen sigaren rookt, maar pijp. Hij is de oom van de vogels. Ze wonen op de Veluwe. Tante Josephine en oom Otto hebben vier honden: Boubie, Max, Mabel en Joan. Hun huis staat op een ophoging met een grasveld dat in een glooiende lijn omlaag loopt. Als het mooi weer is, ga je boven aan de helling liggen en roept Boubie, je lievelingshond, die boven je komt staan. Je slaat je armen om Boubies lijf, trekt haar omlaag, haar dikke vacht dicht tegen je aan – en rolt zo met haar het gras af. De wereld draait rond en rond en rond en het enige wat je ziet is Boubies grote hondenkop; het enige wat je voelt is dat lijf, die vacht en het gras.
Je wil niet dat de buren of je vriendjes van hockey of de kinderen in je klas weten dat je ouders ruziemaken. Het liefst zou je bij tante Josephine en oom Otto wonen. Elke avond een warm bad, een warm stapelbed en een kop avondthee. Dat je naar hen toe gaat, vind je dus alleen maar fijn, maar dat zeg je uiteraard niet tegen je moeder; je vertelt haar niet eens over Boubie. Ze mag niet weten wat je voelt of denkt.
‘Ja,’ zeg je dus. ‘Goed.’ Dan zet je je mes en vork in de boterham met ei, terwijl je je onderarmen netjes vlak boven de tafel houdt, de vork naar je mond brengt en eet zonder te smakken – precies zoals je hebt geleerd.
Als je mond leeg is, neem je een slok water.
‘Niet metselen,’ zegt je moeder.

 

© 2022 Philip Huff

pro-mbooks1 : athenaeum