Leesfragment: Wat stilte wil

25 augustus 2022 , door Arthur Japin
|

25 augustus verschijnt de nieuwe roman van Arthur Japin, Wat stilte wil. Lees bij ons een fragment!

Zingen is Anna’s grote geluk. Zij heeft de stem, de opleiding en het talent en de ambitie, maar in de negentiende eeuw is een carrière als zangeres voor een meisje uit haar milieu ondenkbaar. Maar we schrijven 1885: de tijden lijken te veranderen. Gesterkt door de eigenzinnigheid en vrijheidszin van schrijvers als Kloos, Verwey, Van Eeden en Van Deyssel, in wier entourage zij terechtkomt door haar broer Willem, durft Anna haar eigen weg te gaan. In stil verweer oefent zij haar stem en zet, als onafhankelijke vrouw, haar eerste eigen stappen in de muziek en de liefde. Maar zij heeft buiten de macht van haar familie gerekend...

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Mrs. Degas en Geluk, een geheimtaal. Lees ook onze bespreking van Maar buiten is het feest en fragmenten uit Japins romans Kolja, De gevleugeldeDe man van je leven en Vaslav.

 

Een beminnelijke gekte

I.

De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij haar stem zocht, gedwongen werd om stil te zijn, maar hem uiteindelijk liet klinken.

Haar naam, Anna Witsen. Zij was betrekkelijk jong, maar uit een deftig, oud geslacht. Haar vader, ook al was hij vennoot van een ijzerhandel, hield de waarden, naam en status hoog van hun stamvader, die eind zeventiende eeuw burgemeester was geweest van Amsterdam. Dit was in de jaren tachtig van de negentiende eeuw nog altijd iets van groot gewicht.

Ik begin haar verhaal op een koude wintermiddag op de Lage Vuursche. Het vroor en had gesneeuwd. De bossen op het landgoed droegen een witte kroon. Voor het oude huis lagen de landerijen van de familie onder zo’n dik pak dat je de straatweg in de verte nauwelijks kon onderscheiden van de weilanden die hij doorsneed. De wolken hingen donker, de hemel was al de hele dag geelgrijs en binnen, achter de hoge ramen, had men alle lichten aangedaan.
Zij, Anna, kwam naar buiten rennen, dwars over het gazon, op afstand achternagezeten door Willem, haar broer, vijf jaren jonger.
Zij gingen allebei rouwzwart gekleed.
Hij riep haar naam en smeekte haar om stil te blijven staan. Dit leek zij niet te horen. De jongeman gleed weg, viel languit en moest haar laten gaan. Maar zelfs liggend bleef hij manen tot voorzichtigheid, want nu had zijn zus de vijverkant bereikt en stapte op het ijs.
Vooralsnog hield zij zich vast aan de beschoeiing, maar zodra zij merkte dat het hield, durfde zij, liet los en begon te glijden en te schuifelen naar het midden.

Het was een brede, diepe vijver, eeuwen ouder dan het huis, dat herbouwd was na een brand.
Op tweeënhalve meter van de kant konden de tuinlui, die de bodem om de andere lente dregden, het hoofd al niet meer boven water houden. Voor aanvang van dit werk moesten zij daarom eerst een schot neerlaten in de Pijnenburger Grift, waarmee het water in verbinding stond, en het bassin volledig laten leeglopen. Dit alleen al duurde anderhalve dag. En dan nog hielden zij met een touw rond hun middel verbinding met iemand op de kant, want soms zakten zij ineens tot aan hun borst weg in de zwarte slib, een zompig, stinkend residu waar gassen uit opborrelden en aalwormen in wegkropen. Dan leek het alsof er onder het slijm iets aan hun laarzen trok waardoor zij in de dikke rotting van vergane bladeren dreigden te worden neergezogen.
Geen van die mannen was het met hun harken en spaden ooit gelukt de onderliggende somberte volledig weg te schrapen, zodat het zonlicht nooit de bodem raakte en het weidse water zelfs op heldere zomerdagen als een zwarte spiegel voor het woonhuis lag.

Maar op een winterdag als deze oogde de bevroren vijver hard zilverblank, en Anna stond er, met haar impulsieve enthousiasme, inmiddels midden op in haar lange zwarte jurk.
Zij sloot haar ogen, spande haar middenrif aan en zong één lange, hoge frase. Rond haar wolkte adem en vervloog.
‘Hoor je wel?’ riep zij tevreden.
‘Ik hoor vooral het ijs,’ antwoordde Willem ongerust. ‘Het kraakt.’
Hij greep de treurwilg, hield zich vast aan een van de oude takken die tot ver over de vijver bogen, en stapte het hard geworden water op met de bedoeling haar te halen, want gisteren had hij gezien dat her en der nog wakken waren, die nu lagen bedekt.
‘Maar luister dan!’ Zijn zuster zong opnieuw. Daarna sprak zij: ‘Er is iets aan de klank van sneeuw vlak voordat de dooi inzet, iets onweerstaanbaars.’
‘Een stem in de sneeuw, ik hoor het: het klinkt droog. Zoals je zei. Kom nu maar, ik had je ook wel op je woord geloofd.’
‘Droog als een ingehouden adem.’
‘Jij bent soms net een hondje dat niet luistert.’ Willem had het einde van de langste tak bereikt en strekte zijn vrije arm uit zodat zij die kon grijpen.
‘Droog, zoals de mensen om ons heen droog zijn. In - gehouden.’
‘Vooruit, Anna, het ijs is onbetrouwbaar. Ik meen het, voor je eigen bestwil, toe.’
‘Een stem in de sneeuw vlak voordat de dooi aanvalt, is vol ingehouden spanning.’
‘Kom hier en pak mijn hand. De koetsen komen. Wij moeten ons opstellen in de hal.’
Zij zong opnieuw, een aantal maten Brahms.
‘Alsjeblieft, Anna. Je weet hoe diep het is, dat altijd akelige, zwarte water.’
‘Bangerik.’ Lachend kwam zij voetje voor voetje op hem toe. Om evenwicht te houden spreidde zij haar armen als vleugels. ‘Hoe dieper en donkerder zo’n vijver, hoe fraaier hij ‘s zomers de wolken weerspiegelt.’
Weer bleef zij staan en keek omhoog, keek de overtrekkende sneeuwwolken na, die haar eventjes de rest deden vergeten.
‘Kijk ze nu gaan, die prachtige, prachtige wolken!’
‘Papa en Cobi staan te wachten. Toe, wij moeten als familie voor de gasten klaarstaan. Op een rij en handjes geven. Denk aan wie je bent, Anna, bedenk toch wat voor
dag het is.’ ‘Dat is het juist.’ Zij keek hem aan, op slag ernstig. Bijna verongelijkt. ‘Daar denk ik aan. De hele tijd. Wie ik ben en wat voor dag het is. Ik wil aan iets anders denken.’
‘Anna, moet ik je komen halen?’
‘Er is maar één ding wat jij moet...’ Nu strekte zíj haar armen uit naar hem, schoof, gleed, schoenschaatste op haar broer toe. ‘...één ding en dat is zingen.’ In twee, drie slagen was zij dichtbij en greep zijn pols. ‘Toe Wim, zingen moeten wij.’
‘Zingen.’ Hij herhaalde het meewarig, maar bleef met zijn aandacht bij de reddingsoperatie.
‘Juist vandaag. Dat zei Karel, dat wij voor hem moesten blijven zingen, jij en ik.’
De ijsvloer begon te scheuren onder hun dubbele gewicht.
‘Dat heb ik hem nooit horen zeggen.’ Achteruit schuifelend moest Willem nu de kant zien te bereiken zonder zijn zuster of de wilg los te laten.
‘Op de kade fluisterde hij het in mijn oor, voordat hij naar Indië vertrok.’
‘Je verzint het.’
‘Ik zweer het je: dat hij niets liever wilde dan dat wij zouden blijven musiceren, samen, dat wij altijd zouden blijven spelen en zingen, desnoods als laatsten van het hele stel.’

De herdenking die binnen weldra zou beginnen, werd gehouden ter ere van hun broer Karel, die, pas drieëntwintig, te Batavia gestorven was aan tbc.
Na zijn overlijden was in de doopsgezinde kerk te Amsterdam een bescheiden bijeenkomst georganiseerd, maar de dode zelf bleef in de Oost, waar hij – volgens gerucht – bij leven een onduidelijke, mogelijk zelfs ongewenste huishouding gevoerd had met een of meerdere inlanders.
Bij ontstentenis van een lichaam was in Holland geen verder ritueel gevolgd. Zijn vrienden deden de familie indertijd de belofte tot een herdenking, maar die waren zij niet nagekomen. Sindsdien was geruime tijd verstreken, welhaast meer dan fatsoenlijk kon worden geacht. Nog even en het verdriet zou al bij velen zijn gedempt. Ten - einde ongewenste vragen voor te zijn, had vader Witsen tot de in-memoriamviering van vandaag besloten, een laat maar plechtig samenzijn voor vrienden en familie.

Van alle kinderen Witsen was Karel de meest levenslustige geweest. Hij mocht dan minder talent hebben getoond dan de rest – wanneer Anna zong, Willem cello speelde en Cobi op de vleugel, keek hij toe – maar zijn ziel was die van kunstenaar geweest. Wie zal zeggen wat hij nog in zichzelf ontdekt had als hij tijd van leven had gehad? Karels passies hadden in elk geval even fel gewoekerd als die van Anna, die met hem van kleins af aan altijd het innigst was, grenzeloos en onbeteugelbaar.
Hun grootvader van moederskant was toneelspeler geweest. Hierover werd in gezelschap nooit gesproken en Jonas Jan Witsen had in zijn echtgenote ook geen moment het verschil in klasse of een aangeboren liederlijkheid herkend. Toch schreef hij aan deze ene dubieuze wortel het verschil tussen zijn beide dochters toe: Cobi, die in moraal en alles leek op hem, en Anna met haar teugelloze fantasie en temperament van altijd maar vrij te willen leven, vrij te denken, vrij te zijn. Alleen hierom al had Jonas Jan, sinds de moeder van zijn kinderen op jonge leeftijd was gestorven, aan hun opvoeding altijd dubbel streng de hand gehouden.
Maar zij is weerbarstig, de natuur. Wat de vader aan waarden ook probeerde mee te geven, het had niet ieders eigenzinnigheid gebroken. Met name Anna en Karel hadden zijn regels vaak als worging ervaren. Die twee vonden elkaar in heimelijk verzet en zochten al jong hun toevlucht in verlangens.
Toen Karel Witsen, zodra hij de volwassenheid bereikt had, een post aanvaardde in de Oost en zo aan hun vader en diens milieu wist te ontsnappen, begreep Anna voor het eerst dat haar een dergelijke vrijheid nooit zou worden toegestaan. Dat die het privilege was van zijn geslacht en dat zij, als vrouw, zo’n uitweg niet zou mogen kiezen.
Omdat Karel scheep ging en haar achterliet, was zij boos op hem geweest, verraden had zij zich gevoeld en eenzaam, en zij had wekenlang om hem gehuild, misschien ook om zichzelf, maar uiteindelijk had zij zich verlaten op haar stem, meer nog dan voorheen, en zich gestort op haar ambitie zangeres te worden. Ook daarin weer: haar moeders kant.

De eerste koetsen reden nu over de oprijlaan op Ewijckshoeve aan met gasten die waren opgehaald van de stations van Baarn, Bilthoven, Zeist of Maartensdijk.
Willem en Anna hoorden de wielen knarpen op de sneeuw, maar zij stonden nog bij de vijver en konden door de beukenhaag niet zien wie arriveerde.
Hij heeft beloofd te komen.’ Zij glunderde, maar sloeg haar ogen neer, terwijl haar broer zijn mantel om haar schouders hing.
Willem wist op wie zij doelde, maar achtte het verstandig niet te reageren.
Plots dreef dezelfde haast waarmee zij naar de vijver had gewild, haar in de richting van het huis, en opnieuw zou Willem achterop zijn geraakt als Anna niet tussen de rododendrons iets had zien bewegen. Geschrokken stokte zij en wees.
‘Boerenkinderen,’ stelde Willem haar gerust.
Zij keek rond en, inderdaad, tussen de bosschages verschenen er meer, kinderen van hoeves uit de buurt die achter de koetsen renden om de rijke gasten te zien die hier aankwamen.
‘Zij hebben vandaag zelf een of ander volksfeest. Zie, daar achter de peppels hangen lampionnen. Iets verder stoken zij vuur. Een vréúgdevuur, terwijl zij wéten... Zij weten dat wij hier herdenking houden,’ sprak Willem boos. ‘Het is de tijdgeest. Een vorm van verzet. Een manier om ons te laten weten dat de machten aan het keren zijn. Trek het je niet aan, Anna, hun boerderijen staan op ónze grond, ik zal die vuren laten doven.’
Hij wilde op de kinderen toe en ze verjagen, maar zij gaf hem een arm en nam hem mee.
‘Laat ze, Wim, wees blij dat ergens anders leven is.’

 

Copyright © 2022 Arthur Japin

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum