Nu in onze boekhandels: Annette Portegies’ biografie Weerspiegeld in een waterglas. Maurice Gilliams 1900-1982. Lees bij ons een fragment!
Niet lang nadat Maurice Gilliams doorbrak met zijn roman Elias of het gevecht met de nachtegalen werd hij in een ziekenhuis opgenomen met een zware depressie. Het was niet de eerste keer dat hij naar de dood verlangde, en het zou ook niet de laatste keer zijn. Schrijvend onderzocht hij de oorzaken van zijn lijden, even nuchter en analytisch als van schaamte en woede vervuld – ‘het dénkend verdriet’ noemde hij de kern van zijn oeuvre.
In haar biografie volgt Annette Portegies hem tijdens de wandelingen die hij door Antwerpen maakte – eerst aan de hand van zijn moeder, die de kerken in de oude binnenstad met hem bezocht, toen naast zijn vader, die in cafés en herbergen op zoek was naar cliënteel voor zijn drukkerij. Ze reist met hem via Turnhout, waar hij op een katholieke kostschool verbleef, naar Amsterdam, waar hij tijdens de Grote Oorlog als vluchteling werd opgenomen. Portegies laat zien dat Gilliams vormgaf aan zijn eerste indrukken, die hem voor het leven zouden tekenen, zoals hij vormgaf aan zijn woorden: zorgvuldig en met overgave bouwend aan een mythe, een schuilplaats, een uitvlucht.
De telefoon in het stadhuis van Antwerpen rinkelt op 1 december 1938 al vroeg, het is nog donker. Albert Pelckmans aan de lijn, uitgever en directeur van De Nederlandsche Boekhandel aan de Sint- Jacobsmarkt, die belet vraagt bij de burgemeester. Ja, er is haast bij, véél haast: Maurice Gilliams, een van de toonaangevende schrijvers uit het fonds van Pelckmans’ uitgeverij, is getroffen door een zware astma-aanval en kan niet langer thuis worden verzorgd. Een ziekenhuisopname is dringend noodzakelijk, maar Gilliams, die met zijn bejaarde vader samenleeft, heeft amper geld om in hun beider onderhoud te voorzien, laat staan om zijn eigen verpleging te betalen.Enkele uren later al begroet Camille Huysmans de bezorgde uitgever in zijn monumentale werkkamer aan de Grote Markt, waar Pelckmans de audiëntie aanvankelijk met ontzag ondergaat: de burgemeester, bijna veertig jaar ouder dan hijzelf, is minister van Kunsten en Wetenschappen geweest en heeft Europese letterkunde gedoceerd aan de Université Nouvelle de Bruxelles. Nadat Pelckmans de toestand van de patiënt heeft geschetst, smaalt Huysmans echter, kennelijk geïrriteerd, dat Gilliams helemaal geen schrijver is. ‘Lode Zielens, dát is pas een romancier.’ Als de uitgever nog bedremmeld tegenwerpt dat Gilliams wel degelijk kan schrijven, uitzonderlijk goed zelfs, wordt hem met een kort gebaar duidelijk gemaakt dat de ontvangst ten einde is. Pelckmans af, onthutst. Hoewel het hem niet verbaast dat de socialistische burgemeester het geëngageerde werk van zijn partijgenoot Zielens beter vindt dan dat van Gilliams, die als een katholieke estheet bekendstaat, is hij diep teleurgesteld dat Huysmans hem zijn steun onthoudt: de inwoners van Antwerpen kennen hun burgemeester als een ruimdenkend en barmhartig man.Maar Huysmans heeft wel iets anders aan zijn hoofd dan een schrijver in nood. Tijdens de campagne voor de gemeenteraadsverkiezing in oktober 1938 zijn de antisemitische sentimenten hoog opgelopen. Antwerpse katholieken veroordelen de tolerantie van hun burgemeester jegens de vluchtelingen uit Duitsland en extreemrechtse politici noemen hem provocerend ‘de Jodenknecht’. Op 10 november, enkele uren na de Kristallnacht, hebben leiders van de fascistische organisatie Volksverwering publiekelijk zijn ontslag geëist, en sindsdien laait het vuur van de haat in zijn stad steeds feller op. De astma van Gilliams heeft dus allerminst zijn prioriteit, maar anders dan Pelckmans verwacht, komt de burgemeester toch tamelijk snel in actie, waarschijnlijk nadat hij uitvoeriger over de toestand van de patiënt is geïnformeerd: nog voor de avond valt, laat hij hem door twee verplegers van huis ophalen en ijlings naar het Stuyvenberggasthuis in de Lange Beeldekensstraat vervoeren.
Ook John Meulenhoff, Gilliams’ uitgever in Nederland, schiet de schrijver algauw te hulp: hij gaat voor hem op zoek naar een geschikte plek om te revalideren en is bereid de kosten daarvan voor zijn rekening te nemen. De dichter en criticus Jan Greshoff brengt Meulenhoff in contact met een gepensioneerde Nederlandse kolonel en zijn vrouw die in Antibes wonen, in een villa met vrij uitzicht op de Middellandse Zee. Het zijn ontwikkelde mensen met een grote interesse in literatuur bij wie Gilliams zich, denkt Greshoff, onmiddellijk thuis zal voelen. De uitgever, blij een bijdrage te kunnen leveren aan het herstel van zijn fondsauteur, besluit bij het echtpaar een zonnige kamer te huren en stuurt alvast een biljet van vijftig Belgische frank van Amsterdam naar Antwerpen, zodat de zieke met ‘een lekkernijtje’ of ‘wat bloemen’ kan worden verrast voordat hij naar Antibes vertrekt. Korte tijd later haalt het bericht zelfs de krant: dat Gilliams aan een longaandoening lijdt en na ontslag uit het ziekenhuis enige tijd in Zuid-Frankrijk zal verblijven om aan te sterken.Wat Meulenhoff op dat moment nog niet weet, en wat Pelckmans zonder twijfel wél weet maar discreet voor zich houdt, is dat Gilliams’ astmatische benauwdheid slechts een symptoom is van een veel ernstiger kwaal waarvoor hij in het gasthuis is opgenomen. Een employé van De Nederlandsche Boekhandel, de vertegenwoordiger Sam de Vries, neemt John Meulenhoff op 4 februari 1939 in vertrouwen over de ware aard van de ziekte. Het zou onverstandig zijn om Gilliams zonder begeleiding zuidwaarts te laten reizen, schrijft hij: de patiënt is niet alleen lichamelijk uitgeput, maar lijdt ook aan ‘zenuwzwakte’, zware moedeloosheid en andere psychische klachten. Bang dat hij zich niet duidelijk genoeg heeft uitgedrukt stuurt hij Meulenhoff dezelfde dag nog een tweede brief, waarin hij hem ronduit meedeelt waarom Gilliams onmogelijk naar Antibes gebracht kan worden: de schrijver staat in Antwerpen dag en nacht onder strenge bewaking van een verpleegster sinds hij zijn ‘vertrouwen in het leven en in den mensch’ verloor.Achtendertig jaar oud is Gilliams als hij zo hevig naar de dood verlangt dat hij in het Stuyvenberggasthuis onder permanent toezicht wordt geplaatst, door tussenkomst van burgemeester Huys mans, die conform de Krankzinnigenwet gerechtigd is tot gedwongen opname van burgers die een gevaar vormen voor zichzelf. Omdat hij ondanks rust en medicatie suïcidaal blijft, mag hij dagenlang geen bezoek ontvangen – zelfs zijn eigen vader is in het ziekenhuis niet welkom. Even lijkt het of Gilliams in zijn literaire werk zijn eigen ondergang al heeft geschetst. Eindigde het tweede deel van Elias of het gevecht met de nachtegalen, de autobiografische roman waarmee hij in 1936 is doorgebroken, niet met de zelfmoord van de hoofdpersoon?Maar Maurice Gilliams is Elias niet, althans: niet helemaal. De artsen in het Stuyvenberggasthuis denken dat zijn nerveuze gestel er baat bij heeft als hij zich laat behandelen in de Sint-Jozefkliniek, een pas geopend, kleinschalig ziekenhuis in Essen, tegen de Nederlandse grens. Daar worden de nieuwste medische inzichten in de praktijk gebracht om, aldus een brochure voor patiënten, ‘troost, zalving, verlichting en genezing’ te brengen aan de lijdende mens. Een verlengde opname betekent echter dat zijn oude vader en hij het nog maandenlang zonder inkomen moeten stellen. Om die reden richt Sam de Vries een comité op dat geld voor de armlastige schrijver bijeen moet brengen, het Comité Maurice Gilliams. Ook Gilliams’ vrienden Carlos De Baeck en Paul De Vree zijn daarbij betrokken. De Baeck, die advocaat is, beheert de donaties, terwijl de leraar en dichter De Vree zich met de praktische organisatie bezighoudt. Ze moeten omzichtig te werk gaan, want Gilliams wil dat er zo min mogelijk ruchtbaarheid aan zijn ziekte wordt gegeven. Hij laat het drietal beloven dat het comité geen drukwerk zal verspreiden; alleen in de eigen kennissenkring mag geld worden ingezameld, en dan nog liefst zonder details te verstrekken over de aard van zijn aandoening. Op de crisis die hij doormaakt, heerst zeker in katholieke kringen immers een levensgroot taboe. Suïcide wordt in de rooms-katholieke kerk beschouwd als een ernstige zonde tegen de eigenliefde, de naastenliefde en de liefde tot God. Zelfmoordenaars krijgen een graf in ongewijde aarde, net als overspeligen, vrijmetselaars, nog ongedoopte zuigelingen, socialisten en praktiserende homoseksuelen: de invloed van de kerk op het dagelijks leven reikt tot na de laatste ademtocht.Ondanks het confidentiële karakter van het comité nodigt Sam de Vries John Meulenhoff per brief uit om er erevoorzitter van te worden. Die weigert beleefd maar met nauwelijks verholen dedain, het verzoek opzettelijk misverstaand. ‘Ten slotte zou ik u, met alle waardeering voor uwe bedoeling, willen vragen of u het werkelijk noodig acht mij het Eerevoorzitterschap aan te bieden,’ schrijft hij aan De Vries, ‘voor mijn gevoel vind ik het prettiger wanneer ik bescheidenlijk als gewoon lid in de Commissie zitting kan nemen. Het lijkt mij toch niet noodig om behalve een gewoon Comité nog een Eerecomité te benoemen plus voorzitter! Voor mijn Nederlandsche gevoelens lijkt mij dit overbodig, ik weet echter niet hoe onze Vlaamsche broeders hierover denken.’
De Vries, zelf van Nederlandse afkomst, beseft dat hij zonder Meulenhoff meer vaart kan maken. Hoewel het culturele leven sterk verzuild is, kost het hem weinig moeite om prominente Vlamingen van uiteenlopende gezindte voor de patiënt op de been te brengen: acht schrijvers op sleutelposities in de Vereniging van Letterkundigen en de prestigieuze Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde treden toe tot het comité. August Vermeylen wordt lid, net als Emmanuel de Bom en Fernand Toussaint van Boelaere. Ook August Van Cauwelaert, Arthur Cornette, Jozef Muls, Lode Baekelmans en Firmin Van Hecke zijn bereid om zitting te nemen en geld in te zamelen. De mannen bekleden hoge functies bij musea, ministeries, kranten en universiteiten en beloven hun invloed aan te wenden om Gilliams, die over geen enkel diploma beschikt en nauwelijks werkervaring heeft, aan een betrekking te helpen zodra hij is hersteld.6 Sust de literaire elite in Vlaanderen, die tien jaar eerder Paul van Ostaijen op zijn ziekbed aan zijn lot overliet en hem pas postuum op het schild hief, op deze manier het slechte geweten over diens vroegtijdige dood? Uitgerekend Gilliams hekelde in zijn verhalenbundel Oefentocht in het luchtledige uit 1933 de hypocriete houding van die elite jegens Van Ostaijen...De Vries draagt persoonlijk bij door naar Parijs te reizen, waar hij, zonder succes, de exploitatierechten op de vertaling van Elias of het gevecht met de nachtegalen aan een Franse uitgever probeert te verkopen. Ook maakt hij een ronde langs uitgeverijen in Nederland om geld in te zamelen, maar eenvoudigweg aanbellen en de directeur te spreken vragen blijkt een weinig doeltreffende methode: steeds opnieuw wordt hem door een kordate secretaresse de deur gewezen, alsof hij een beginnende schrijver is die ongevraagd zijn manuscript ter beoordeling komt aanbieden. Daarom schakelt hij na korte tijd de katholieke dichter en criticus Anton van Duinkerken in, die Gilliams’ werk steeds positief heeft besproken. Tijdens zijn bezoek aan Amsterdam, schrijft De Vries aan Van Duinkerken, is het hem niet gelukt Fred. von Eugen te ontmoeten, de directeur van de Amsterdamsche Boek- en Courantenmaatschappij. Omdat Von Eugen Gilliams genegen schijnt te zijn, zal het de moeite lonen als Van Duinkerken hem opnieuw benadert. Emanuel Querido mag hij evenmin overslaan, want die uitgever heeft verstand van literatuur en staat volgens De Vries bekend als ‘nogal royaal’ als het om liefdadigheid gaat.Helaas geeft Von Eugen niet thuis en blijkt ook Querido ontoeschietelijk: die heeft zijn handen vol aan de Joodse schrijvers die het naziregime in Duitsland zijn ontvlucht en bij zijn uitgeverij tijdelijk onderdak vinden. Meer succes heeft Van Duinkerken bij De Arbeiderspers, waar redactiechef Johan Winkler zich het lot van de Meulenhoff-auteur aantrekt. Winkler stuurt een vertrouwelijke circulaire naar schrijvers, recensenten en collega’s waarin hij aandacht vraagt voor de deerniswekkende toestand van Gilliams. Diens ‘goede vrienden en warme bewonderaars’ in Nederland moeten een voorbeeld nemen aan het comité dat in Vlaanderen is opgericht, schrijft Winkler, en een poging doen om de financiële nood van de patiënt gezamenlijk te lenigen. Hij stelt zijn eigen postgirorekening open voor giften en kan Van Duinkerken al snel laten weten dat de schrijver en criticus Menno ter Braak vijf gulden voor Gilliams heeft gestort, de jonge en nog niet gedebuteerde Manuel van Loggem vijfentachtig cent, de schrijfster Marianne Philips tien gulden, net als haar collega Top Naeff. Ook enkele medewerkers van De Arbeiderspers doneren.Volstrekt onbaatzuchtig is Johan Winklers inzameling wellicht niet: Maurice Gilliams is sinds de verschijning van zijn veelgeprezen Elias of het gevecht met de nachtegalen een begerenswaardige schrijver, op wie meerdere Nederlandse uitgevers hun oog hebben laten vallen. Nico van Suchtelen, de directeur van De Wereldbibliotheek, heeft zelfs al eens een poging gewaagd om Gilliams onder contract te stellen. Dat John Meulenhoff besluit alsnog zijn medewerking aan de collecte te verlenen lijkt daarom evenmin door louter naastenliefde ingegeven: hij weet dat hij een gebaar moet maken om Gilliams voor zijn eigen uitgeverij te behouden. Hij is als reservist opgeroepen door het Nederlandse leger, dat vanwege de expansiedrift van nazi-Duitsland in staat van paraatheid wordt gebracht, maar hij belooft om in Amsterdam geld voor de patiënt op te halen zodra hij is teruggekeerd uit militaire dienst. Wel is hij verbolgen over het amateurisme waarmee het comité volgens hem nog steeds te werk gaat. Zonder een notariële verklaring of een officiële aanbevelingsbrief kan hij onmogelijk collecteren, vindt hij, en hij peinst er niet over zijn vrienden en kennissen om geld te vragen als hij geen bewijs kan overleggen dat het de levensmoede Vlaming ook daadwerkelijk wordt uitgekeerd. Maar hoezeer hij ook foetert: zelf heeft Meulenhoff dan al een aanzienlijk bedrag ter beschikking gesteld voor de verpleging van zijn fondsauteur.Doordat ook vanuit Vlaanderen ruimhartig wordt gedoneerd, komt er al snel een einde aan het geldgebrek van Gilliams, die na een verblijf van twee maanden in het Stuyvenberggasthuis naar de Sint-Jozefkliniek wordt overgebracht. De Vries stuurt een brief naar Essen waarin hij de schrijver opgetogen meldt dat er zelfs genoeg in kas is om een vol jaar te kunnen overbruggen – een zee van tijd dus om te genezen, een baan te zoeken en misschien wel aan een nieuw boek te werken. Omdat Gilliams tijdens zijn depressie sterk vermagerd is, drukt De Vries hem vaderlijk op het hart om eerst maar eens een paar weken te eten tot het zijn ‘ooren en neusgaten’ uit komt. Ook is het zaak dat hij zijn mentale weerbaarheid versterkt: ‘een flinke kerel’ moet hij worden, en hij moet het verleden, ‘wat er ook gebeurd is’, afsluiten ‘alsof het nooit heeft bestaan’.Maar dat is buiten de waard gerekend. Hoewel Maurice Gilliams publiekelijk nooit een woord wijdt aan het comité dat zijn naam draagt en de steun verzwijgt die hem door literatoren uit België en Nederland is verleend, blijft hij zijn leven lang schrijvend onderzoeken wat heeft geleid tot zijn hartstochtelijk doodsverlangen in de winter van 1938-1939, als de oorlogsdreiging haar schaduw werpt over Europa.
© 2022 Annette PortegiesAthenaeum—Polak & Van Gennep, Weteringschans 259, 1017 xj Amsterdam