Nu op de longlist van de Europese Literatuurprijs 2022: Roy Jacobsens Witte zee (Hvitt hav), vertaald door Paula Stevens. Lees bij ons een fragment!
Na het grote succes van de roman De onzichtbaren vervolgt Roy Jacobsen met Witte zee zijn epos over een Noorse familie die in de tumultueuze twintigste eeuw een bestaan probeert op te bouwen. In deze los te lezen roman gebruikt hij een nog groter canvas om het verhaal van de familie Barrøy te vertellen.
Noorwegen, 1944. Ingrid is alleen op Barrøy, het eiland dat haar familienaam draagt. De oorlog die tijdens haar jeugd woedde heeft plaatsgemaakt voor een nog ergere strijd en Noorwegen lijdt onder het juk van de nazi’s. Tijdens een zware storm spoelen de lichamen van een gezonken Duits oorlogsschip aan op de kust van het kleine eiland. Tussen de Duitse soldaten bevindt zich de nog levende Russische krijgsgevangene Alexander. Ingrid neemt hem mee naar huis en volledig onverwachts komt er tijdens deze koude wintermaanden een einde aan haar eenzaamheid. Maar op dat moment heeft Ingrid nog geen weet van wat zij zal moeten doorstaan om haar geliefde te beschermen tegen de Duitsers en de Noorse collaborateurs, en welke reis ze zal moeten maken, ver weg van het eiland.
Witte zee is het meeslepende vervolg op de internationale succesroman De onzichtbaren, en een ijzersterke vertelling over een buitengewone liefde tijdens de donkerste periode uit de geschiedenis van Noorwegen.
N.B. Lees ook een fragment uit De onzichtbaren, dat op de longlist van 2021 stond.
De vis was er het eerst. De mens is slechts een halsstarrige gast aan zee. De voorman kwam vragen of iemand van de meisjes kabeljauw kon vlinderen, er was een onverwacht grote lading vis binnengekomen. Ingrid keek op van de harington en liet haar blik naar de kade dwalen, waar dansende sneeuwvlokjes opgeslokt werden door de zwarte planken, ze veegde haar handen af aan haar schort en liep met hem mee naar de zouterij. Ze ging bij de werktafel en een vat vol schoongemaakte vis staan. Ze keken elkaar aan. Hij knikte naar het mes op tafel, dat op een kleine bijl leek.Ze trok een grote kabeljauw uit de spoelbak en legde die op tafel, sneed zijn keel door, trok de kieuwdeksels naar buiten en sneed de graat los vanaf de nek tot de buik, trok de snee door tot de staart, hakte de graat doormidden bij de anus, sneed de graat ook aan de andere kant los, trok hem eruit alsof ze een roestige rits openritste en hield hem omhoog in haar linkerhand: de vis leek op een witte vleugel op de bebloede tafel, klaar om gespoeld en gestapeld te worden, gezouten en gedroogd en in laagjes gelegd, en verkocht te worden als het ivoorwitte goud dat deze karige kust in de achthonderd jaar die zijn verstreken sinds de streek voor het eerst in een manuscript werd vermeld in leven heeft gehouden.‘Laat die graat eens zien.’Ingrid pakte hem over in haar rechterhand om het wondje tussen haar duim en wijsvinger te verbergen. ‘Helemaal schoon.’Ze voegde eraan toe dat ze hier zo lang kon blijven als nodig was, je wist maar nooit met de herfst...‘Maar trek wel handschoenen aan.’Ingrid keek naar haar bloed dat zich met dat van de vis vermengde en een druppel vormde die op de vloer viel op het moment dat hij haar de rug toekeerde en op zompende rubberzolen naar zijn kantoortje liep.Ingrid wilde hier weg, wilde weer naar Barrøy, maar niemand kan helemaal alleen op een eiland zijn, en deze herfst waren er dieren noch mensen op Barrøy, het was leeg en verlaten; het eiland was sinds eind oktober niet eens te zien geweest, maar hier op het hoofdeiland kon ze ook niet blijven.
Ze splitste tien uur per dag vis, hield zich twee zouters van het lijf, en kon na een week ’s nachts niet meer slapen op de tochtige zolder waar ze bivakkeerde met Nelly en twee meisjes van het vasteland die hier vanwege de oorlog waren. De meisjes deden alsof ze zichzelf niet in slaap huilden, ze kaakten haring en legden die in het zout in tonnen, goten er pekelnat bij en dronken surrogaatkoffie, zoutten en sliepen en wasten zich om de avond met koud water, wasten hun haren één keer per week, ook met koud water, roestrood onder een sterrenhemel van schitterende haringschubben, en Ingrid splitste kabeljauw als een man.Halverwege de tweede week vertrok de ene zouter en werd Nelly gehaald om met Ingrid te werken. De volgende dag brak er een noodweer los en de vissersboten zochten een noodhaven op de eilanden. De dag erop konden ze ook niet binnenlopen, en toen ze zich de derde ochtend einde lijk door de sneeuw konden worstelen, hadden ze nog geen sprot aan boord.Maar er stonden veel mensen op ze te wachten, een heel dorp wachtte ze op, om de mannen te begroeten die wederom levend naar huis waren teruggekeerd. Toen kwam er nog meer slecht weer, nog meer gedwongen aan wal blijven met vistuig dat niet gebruikt kon worden, vangsten die niet deugden, behalve misschien voor mest, het hing van zoveel factoren af, vooral van de prijzen in een andere wereld dan deze; de vis werd aan de staarten bijeengebonden en op de droogrekken gehangen, en het wonderlijke sprookje van het najaar was voorbij.
Ingrid en Nelly keerden de stapels gezouten vis om, haalden de mindere exemplaren eruit en zorgden ervoor dat de vissen die voorheen onderop hadden gelegen nu bovenop kwamen. En toen was het haringseizoen ook ten einde, de vreemde meisjes kregen ontslag, namen hun magere loon in ontvangst, plukten de schubben van elkaars gezicht, wasten elkaars haar in koud water, droogden en kamden het en zorgden ervoor dat hun haarbanden goed zaten voordat ze lachend vertrokken met de lijnboot, in kleren die niemand ooit eerder had gezien.Met diezelfde lijnboot kwam een brief, van Ingrids tante Barbro, die in het ziekenhuis lag. De brief was geschreven door een verpleegster met een doktershandschrift, een brief die Ingrid kon lezen, maar niet begreep. Haar tante kwam nog niet naar huis omdat haar gebroken heup niet herstelde en omdat ze geen vervoer had, maar ze zou ruim op tijd voor de kerst weer thuis zijn, stond er twee keer, Barbro was 59 en Ingrid 35, die avond viel ze vroeg in slaap en droomde niet.Ze werd ook vroeg wakker en bleef liggen luisteren naar de wind die krabbelde aan het leistenen dak en naar de zee die murmelde en zuchtte tussen de kadepalen, en ze hoorde Nelly’s ademhaling, Nelly die sliep als een mens, dat was het enige hier wat was zoals het moest zijn, het geluid van Nelly’s slaap, elke nacht weer, maar nu kon ze dat niet meer verdragen.Ingrid stond op, waste zich bij de zinken emmer en pakte haar koffer, at niets en maakte geen koffie, nam haar stinkende werkkleren mee naar de plek achter de conservenfabriek waar de Duitsers hun afval verbrandden en gooide ze in de ton, bleef in de vlammen kijken tot er mensen op de kade verschenen, het sneeuwde licht.Ze liep terug en maakte een soort koffie, schonk een mok in en zette die op de stoel naast het hoofdeinde van Nelly’s bed, Nelly die er nog steeds uitzag als een gelukkige dode. Ingrid wachtte tot een schaduw op de wand van het pakhuis haar vertelde dat de voorman was gearriveerd, dat de dag nu begon, in de duisternis; toen stond ze op, liep met haar koffertje naar beneden en zei dat ze haar loon wilde hebben.De voorman legde zijn versleten potlood neer en leek verbaasd, zei dat ze hem vóór was maar dat hij haar ook niet kon missen, ze zouden vanavond vis binnenkrijgen, ze was zowel nodig als overbodig, de gebruikelijke, ingewikkelde zwendel van de loonarbeid, maar Ingrid kwam van een eiland, met de hemel als dak en wanden, dus herhaalde ze dat ze nú haar geld wilde hebben en wachtte geduldig tot hij klaar was met alle lades die open en dicht moesten worden gedaan, de paperassen waarmee geritseld moest worden, het dubbelzinnige zuchten vanwege haar werkbriefjes en het al even omstandige tellen van de verfomfaaide bankbiljetten, alsof het een belediging was dat je om je loon vroeg, alsof je op betaaldag medelijden moest hebben met de heer en niet met de slaaf.
Ingrid liep over de beijsde weg naar de winkel en wachtte tot Margot die opendeed, pakte de spullen die ze nodig had, kreeg ook koffie en margarine tegen bonnen en geld, leende Margots handkar en bracht haar boodschappen naar de sloep die de hele herfst onder de kade had gelegen.Ze schepte met het hoosvat de sneeuw eruit, zette de boodschappen en haar koffer aan boord, bracht de handkar terug en zag op de terugweg twee Duitse soldaten die in de luwte van de zouterij zaten te roken, ze moesten daar de hele tijd al gezeten hebben en haar hebben gadegeslagen.Ze stapte in de sloep, maakte de landvasten los en ging aan de riemen zitten. Een van de soldaten liep de kade op en riep haar iets na, gebaarde met zijn hand en de sigaret, een rood oog in de winter. Ze liet de riemen rusten en keek hem vragend aan. Hij herhaalde iets wat ze niet verstond, de sneeuwjacht werd dichter, de boot gleed verder en de soldaat verdween.Ingrid roeide naar het langgerekte Gråholmen, volgde de rotsen van het eiland op een riemlengte afstand tot ze verdwenen, er was geen zicht, de zee was loom en rustig.Ze zette een koers uit ten opzichte van het baken op de laatste scheer en probeerde de hoek tussen de boot en de golfrichting constant te houden, en na een dik halfuur bereikte ze Oterholmen. Dat eiland lag aan bakboordzijde, maar had aan stuurboord moeten liggen. Ze veranderde van koers, roeide verder met een nieuwe hoek tussen de golven en de slingerende kielzogstreep en bereikte Barrøy een halfuur nadat Oterholmen uit het zicht was verdwenen.Ze droeg de boodschappen aan land, deed de deuren van het boothuis open en trok de boot naar binnen met de lier die haar vader ooit in haar jeugd had geïnstalleerd, ze rechtte haar rug en keek om zich heen, naar de huizen die daarboven in de grijze mist op de kromme rug van het eiland stonden, bij helder weer zichtbaar van vijftien, twintig mijl afstand, nu slechts kleine zwarte dozen onder een dunne laag melk, geen licht, en geen sporen in de sneeuw.Ze hees het juk op haar schouders, hing de boodschappen eraan en liep de heuvel op. De dozen werden huizen, omgeven door bomen die op verkoolde vingers leken. Ze ging naar binnen en liep door alle kamers, stak alle lampen aan, maakte het fornuis in de keuken en de kachel in de woonkamer aan. Hier kon ze ook niet blijven. Ze ging weer naar buiten, naar het boothuis, controleerde of dat dicht was en zette de bokken aan de lijzijde, alsof ze dat al niet gedaan had toen ze aankwam. De strekdam van keien en het raster van de rolbalken van de aanlegplaats in de groene zee, Oterholmen werd zichtbaar en verdween weer. Geen boot te zien. Geen vogel. Ze draaide zich om en keek naar de huizen, een ervan nu met twee gele ogen, toen liep ze voor de tweede keer de heuvel op, dus waren er nu in elk geval drie sporen in de sneeuw.
Copyright © 2015 Cappelen Damm ASCopyright Nederlandse vertaling © 2021 Paula Stevens