Leesfragment: Bij Anton Tsjechovs Dertig beste verhalen

06 juni 2023 , door Sophie Levie
| |

In de aanloop naar het nieuwste deel, Toni Morrisons Teer, in september, publiceren we op deze site alle nawoorden bij de klassiekers in de Perpetuareeks. Zoals de grote Russen van weleer. Lees vandaag Sophie Levies nawoord bij Anton Tsjechovs Dertig beste verhalen (vertaling Hans Boland)!

Tsjechov is na Shakespeare de belangrijkste en meest gespeelde toneelschrijver van Europa. Als verhalenverteller is hij de eerste onder zijns gelijken. In scènes waarin domheid, wreedheid, bijgeloof en wodka de basisbestanddelen vormen, toont hij ook altijd de tederheid en ontroerende naïviteit van zijn volk.
Tsjechov had geen hoge pet op van de mensheid, al komen vrouwen er bij hem toch wat beter vanaf. De kern van zijn wereldvisie is het besef dat werkelijke communicatie tussen mensen zo goed als onmogelijk is.
Hij oordeelt niet. Hij laat ons achter met talloze mogelijke interpretaties. Daarnaast imponeren zijn natuurbeschrijvingen en de humor waarmee hij zelfs de gruwelijkste verhalen kruidt. Een schrijver die in geen boekenkast mag ontbreken.

 

De verhalen van Tsjechov zijn niet geschikt voor luie lezers. Ze zijn bestemd voor lezers die vragen stellen, lezers die tegen een stootje kunnen en niet te beroerd zijn om mee af te dalen in de krochten van de late negentiende-eeuwse Russische samenleving. Ze nemen hen mee naar kleine benauwde kamertjes waar in vodden gehulde boerenkinderen en doodzieke oudjes apathisch op de kachel liggen of een volkomen afgesloofd kindermeisje zo moe is dat ze hallucineert en de baby wurgt die onder haar hoede is. De hutten zijn van hout, de daken met riet bedekt, er breekt regelmatig brand uit, iedereen heeft honger en er worden om het minste of geringste rake klappen uitgedeeld. Personen die het beter hebben wonen in villa’s van twee verdiepingen met ?ink wat land eromheen. Op hun zak teert het halve dorp, dat als het een aalmoes krijgt, geen eten koopt, maar wodka. De reis voert langs gehuchten en kleine stadjes in de Oekraïne. Steden als Moskou en SintPetersburg worden nauwelijks genoemd en nog minder beschreven, zij fungeren op afstand als plek waarnaar een vaag verlangen bestaat of als toevlucht voor gelukszoekers. Liefde speelt een rol in vrijwel ieder verhaal maar het huwelijk draait voor personages van alle leeftijden al snel uit op een kat-en-muisspel of een volkomen langs-elkaar-heen leven. Slechts een heel enkele keer leven man en vrouw in harmonie, in de regel duurt huiselijk geluk, als het er is, maar even.
Het is een wereld waarin tragedie en komedie dicht naast elkaar staan, want hoe schrijnend en uitzichtloos de situatie van de personages ook is, humor, ironie en een afstandelijke verteller zorgen voor evenwicht en verhinderen een afglijden naar melodrama. In deze laat negentiende-eeuwse wereld hebben nieuwe uitvindingen hun intree gedaan, ook al worden ze maar in een paar verhalen genoemd. Er zijn ‘telegraafen telefoondingen’, ‘het leven is hygiënischer, er is meer wetenschap’, er is een paar maal sprake van een fiets, een douche, het spoorwegnet groeit en er is hier en daar al elektrisch licht in de stad.
Een hoofdrol is weggelegd voor de natuur in al haar pracht en grilligheid. Geen detail ontsnapt aan de zintuigen van de verteller, die de wisselende landschappen met liefde en ontzag bekijkt. Bergen, heuvels, kloven, dalen, beekjes en rivieren worden gedetailleerd beschreven, maar in dit onmetelijke rijk wordt de natuur al bedreigd door de industrialisatie. Bossen worden gekapt, er worden nieuwe wegen aangelegd en bruggen gebouwd ten behoeve van de vooruitgang. De leerlooierij, de textiel-, papieren staalfabrieken zorgen voor werk, maar vervuilen het water en de lucht, het gras wordt aangetast en het vee sterft door miltvuur. Er is een paar maal sprake van een personage dat door de hitte blind of door het oorverdovende geluid in een smederij doof is geworden.
Tsjechovs verhalen kruipen onder je huid en zetten je aan het denken. Maar op de vragen die ze oproepen geeft de verteller geen antwoord. Hij levert nooit commentaar en toont noch vraagt medelijden met de personages. De lezer moet zelf bedenken hoe een verhaal afloopt, hoe het leven van de personages verdergaat en, vooral, of het eigenlijk wel belangrijk is om dat precies te weten.

Steppe (1888)

Neem Steppe, een verhaal in acht hoofdstukken en het langste in deze bundel. De negenjarige Jegoroesjka rijdt met zijn oom, Ivan Koezmitsjov en vader Christofor, de priester van de plaatselijke Nicolaaskerk, op een oude aftandse brik het dorp uit. Het doel van de tocht is tweeledig. Beide mannen hebben een hoeveelheid wol die verkocht moet worden en Jegoroesjka wordt naar het gymnasium gebracht, een wens van zijn moeder. Hij is maar half op de hoogte van wat hem te gebeuren staat en vindt het afscheid van alles wat hem vertrouwd is heel moeilijk.
De oom vindt het allemaal maar ?auwekul, dat doorleren, maar vader Christofor probeert de verdrietige jongen te troosten en overstelpt hem met Bijbelcitaten en goedbedoelde vermaningen. De zon komt op, verdrijft de ochtenddauw en brengt de steppe tot leven. De reis voert langs wilde rogge en wolfsmelk; een groep patrijzen, ?adderende roeken, een wouw, marmotten en bladspringers laten zich zien, maar al snel is het zo warm dat de reizigers niets meer zeggen en het landschap verveeld aan zich voorbij laten trekken. In de verte staat een windmolen, die fungeert als een geheimzinnig baken dat lange tijd meereist maar niet dichterbij lijkt te komen. Tijdens een middagpauze bij een beek dwaalt Jegoroesjka wat rond terwijl zijn metgezellen slapen, hij bestudeert zijn reisgenoten en hoort dan in de verte een vreemd, treurig lied. Het is een vrouw die zingt en bij haar is een klein jongetje met wie Jegoroesjka een wonderlijke vrijwel woordloze ontmoeting heeft. Alleen zijn naam komt hij te weten: Tjiet. Het kereltje klimt over een rots om Jegoroesjka te observeren en verdwijnt weer. Dan worden Deniska, Koezmitsjov en vader Christofor wakker en na een lang gebed van de priester rijden ze voort over de kurkdroge steppe tot er plotseling zes razende honden tevoorschijn springen. Ze dreigen en sperren hun muilen open en Deniska hitst ze nog verder op door met zijn knoet te knallen. De honden horen bij een schaapskudde, de wagen houdt halt en Koezmitsjov vraagt aan de herder, een oudtestamentische figuur in lompen en op blote voeten, wie de eigenaar van de kudde is.

‘Van Varlamov,’ antwoordde de oude baas luid en duidelijk.
‘Van Varlamov,’ bevestigde de andere herder met nog meer stemgeluid.
‘Is Varlamov hier gister soms wezen kijken?’
‘Nee, dat niet. Zijn onderbaas wel, die wel...’
‘Rijden maar weer!’

Ze rijden verder en weer komt de molen, die eerder is vergeleken met een mannetje dat met zijn armen zwaait, in het vizier. Hij blijft maar naar Jegoroesjka kijken. ‘Een tovenaar, dat was het’, zijn de laatste woorden van het eerste hoofdstuk en de lezer mag bedenken van wie die woorden komen. De zon heeft een taak, de steppe tovert een glimlach en is wat later gedesillusioneerd, de molen zwaait met z’n armen, het zijn slechts drie van de vele personificaties die de lezer tot nu is tegengekomen. In Steppe en in alle andere verhalen weet Tsjechov de lezer steeds weer te verrassen met zijn ongewone vergelijkingen en metaforen. Het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan levenloze objecten, ?ora en fauna is een van Tsjechovs krachtigste stijlfiguren en verveelt geen moment.
Wie is Varlamov en wat willen ze van hem? In het hele verhaal wordt dat niet duidelijk gemaakt ofschoon een dialoog als hierboven nog een aantal malen wordt herhaald. Jegoroesjka heeft vaak over hem horen praten, hij weet dat hij rijk is en dat iedereen altijd naar hem op zoek is. De vraag wordt dan gesteld aan Mozes, de uiterst kruiperige herbergier bij wie de reizigers een poosje stoppen, thee drinken en hun geld tellen. Mozes, zijn zonderlinge maar slimme broer Solomon, zijn vrouw Roza en hun stumperige kinderen worden geportretteerd met alle clichés die bij arme Joden horen. Als de wagen op het punt van vertrekken staat, komt de Poolse gravin Dranitskaja het armzalige logement binnen en ook zij wil weten of Varlamov die dag is langsgekomen. ‘Nee, uwe hoogheid,’ zo antwoordt Mozes de beeldschone gravin. De brik rijdt verder en Jegoroesjka droomt weg. Nog even droomt de lezer met hem mee, maar dan laat de verteller uit de sprookjesachtige en fantasierijke beelden van het jongetje, een poëtische beschrijving van de nachtelijke steppe groeien. Vrijwel ongemerkt duwt de vertellende stem Jegoroesjka als het ware even naar de rand van de bladzij. De lezer beschouwt de steppe niet langer met de kinderlijke ogen van de jongen, maar de anonieme stem spreekt nu een algemene ‘je’ aan en neemt deze mee in een lange lyrische beschrijving die uitmondt in een lied ‘waarin de luister wordt bezongen van de schoonheid, jeugd, kracht, hartstocht en drift van het leven’.
Dan stopt de wagen weer en wordt opnieuw de Varlamovvraag gesteld. Nu aan de oude Pantelé, een voerman die met een groep andere mannen een wolkaravaan van twintig wagens begeleidt. Zij hebben de handelaar evenmin gezien en Koezmitsjov wil verder rijden naar de sektariër waar Varlamov schijnt te overnachten, maar bedenkt ineens dat hij zijn neefje wel met de karavaan kan laten meereizen. Vanaf dat moment verkeert de jongen in het gezelschap van een stel kerels dat weggelopen lijkt uit een schilderij van Jeroen Bosch. Hun lichamelijke mankementen, de manier waarop ze lopen en ruziën, hun onbeheerste uitvallen en grove grappen – ieder is op zijn manier getekend door de ellende die hij heeft meegemaakt in zijn familie of in zijn werk en geen van allen heeft iets om naar uit te kijken. Totdat de karavaan zijn bestemming heeft bereikt, neemt Jegoroesjka als kleine buitenstaander deel aan alles wat het gezelschap onderweg overkomt. Hij zwemt, vist en eet met ze. ’s Avonds bij het vuur is het tijd voor griezelverhalen vol moord en doodslag en soms een miraculeuze redding door ingrijpen van Hogerhand als vaste ingrediënten.

‘Pantelé kwam met nog meer verhalen waarin aperte verzinsels als dat van die lange messen een vast bestanddeel vormden. Of hij ze van iemand anders had gehoord of zelf had bedacht, zo lang geleden dat zijn mettertijd zwakker wordende geheugen feit en fictie niet meer uit elkaar kon houden? Beide is mogelijk, maar het merkwaardige was dat hij gedurende de hele reis, zodra de mannen begonnen te vertellen, heel consequent de voorkeur zou blijven geven aan fantasie boven eigen ervaring. Alle verhalen die hij opdiste slikte Jegoroesjka nu nog voor zoete koek, maar later zou hij zich verbaasd afvragen waarom een man die gedurende vele jaren heel Rusland had bereisd en een schat aan ervaringen had opgedaan, een man wiens vrouw en kinderen bij een brand waren omgekomen, dat zo iemand in plaats van uit zijn eigen veelbewogen leven te putten, ofwel zweeg ofwel dingen uit zijn duim zoog zodra ze met z’n allen om een houtvuur zaten en persoonlijke geschiedenissen uitwisselden.’ (670-671)

Er volgt een nachtelijke ontmoeting met een onlangs getrouwde Oekraïner. Hij is op het vuur afgekomen met een pas geschoten gans onder zijn arm, die hij wil verkopen. Hij kan maar niet ophouden te vertellen hoe gelukkig hij is met zijn vrouwtje, dat eerst niets van hem hebben moest, maar uiteindelijk ‘ja’ heeft gezegd.
‘Jegoroesjka viel net als alle anderen ten prooi aan weemoed. Hij liep naar zijn eigen wagen, klom op zijn wolbaal en ging liggen kijken naar de hemel. Hij was vervuld van gedachten over Konstantin die zo gelukkig was met zijn vrouw. Waarom trouwden mensen? Waarom bestonden er vrouwen? Hij stelde zich deze vragen zonder ze goed te kunnen formuleren of overzien. Waarschijnlijk, bedacht hij, voelden mannen zich goed als ze voortdurend een lieve, opgewekte, mooie vrouw in hun buurt hadden.

Gravin Dranitskaja kwam hem weer voor de geest. Het was vast en zeker heel fijn om met zo’n vrouw samen te leven. Hij zou zelf misschien ook best met haar willen trouwen, als de gedachte alleen al niet zo onbetamelijk was. Hij dacht aan haar wenkbrauwen, de pupillen van haar ogen, haar koets, de klok met de ridder in haar salon. De stille, zoele nacht omwikkelde hem en fluisterde iets in zijn oor, en het kwam hem voor dat zij, die mooie vrouw, zich glimlachend over hem heen boog om hem een kus te geven.’ (677)

Dit is het enige moment in Steppe waarin er aandacht is voor de liefde, het thema dat in andere Tsjechov-verhalen een centrale rol speelt, maar dat nooit als geruststellend romantisch cliché dienstdoet. Gravin Dranitskaja is een onbereikbaar ideaal, de andere vrouwen die Jegoroesjka in het verhaal ontmoet spelen geen rol van betekenis. Ze bemoederen hem enigszins, geven hem koek en maken een bed voor hem op, maar het zijn vader Christofor en Pantelé die zich werkelijk om hem bekommeren. De volgende ochtend komt de karavaan Varlamov tegen bij een Armeens dorp. Jegoroesjka observeert hem vol belangstelling, maar ziet tot zijn verbazing een klein grauwig mannetje met grote laarzen op een onooglijk kozakkenpaardje. Heel anders dan hij zich in zijn fantasie had ingebeeld, maar door het autoritaire gedrag van de man ‘voelde je hoezeer hij zich bewust was van zijn status, van de kracht en macht waarmee hij de steppe regeerde.’ Dan volgt weer een dag trekken in de hitte met opnieuw een nachtelijke stop, een vuurtje en soep. De mannen zijn verveeld en maken ruzie. Er breekt een noodweer los, Jegoroesjka is doodsbang voor de bliksem die alles vervormt en hij raakt volkomen doorweekt door de regen. De volgende ochtend gaat de karavaan weer door, maar de jongen heeft kou gevat en ontmoet alles wat hij tot nu toe op de tocht is tegengekomen opnieuw in zijn koortsdromen. Als dan ’s avonds de bestemming eindelijk bereikt is en de stoet halt houdt op een brug, ziet Jegoroesjka een stoomschip, een brede rivier en een locomotief, allemaal dingen die hij nooit eerder zag. Maar hij is te ziek om er belangstelling voor op te brengen. Hij wordt opgehaald door Deniska, die hem naar het logement brengt waar zijn oom en vader Christofor verblijven. Hij is te beroerd om aan tafel te blijven zitten, gaat op bed liggen en begint te ijlen. De twee mannen schrikken, maar zijn toch vooral bezig de succesvolle wolverkoop te evalueren die inmiddels heeft plaatsgevonden. Vader Christofor wrijft de zieke in met olie en azijn en zegt dat hij maar eens een nachtje goed moet slapen. ’s Ochtends is Jegoroesjka beter en hij wil juist de deur uitgaan om op de kade alles te bekijken als vader Christofor binnenkomt. Hij is naar de mis geweest en heeft boodschappen gedaan. De samowar wordt gebracht en de oude priester geeft de jongen nog een keer een goedbedoelde preek, die uitmondt in de woorden ‘kennis is licht, onkunde is duister.’ ‘Tast toe!’, Vader Christofor gaf Jegoroesjka een sneetje brood met kaviaar. ‘Laat het je smaken en geniet nog maar even. Want als de tijd daar is moet je aan de studie. Zorg ervoor dat je al je aandacht en ijver op het leren richt, dan heb je er het meeste baat bij.’ Dan arriveert oom en is het tijd om Jegoroesjka af te leveren bij de vrouw, bij wie hij ondergebracht zal worden. De beschrijving van de lange wandeling waarbij ze tot drie keer toe de weg moeten vragen en de omgeving steeds kaler en armoediger wordt, lijkt een voorbode van wat de jongen te wachten staat. Terwijl Koezmitsjov met de vrouw onderhandelt, wacht Jegoroesjka in een zijkamertje. Daar ziet hij een klein meisje, de kleindochter van de vrouw. Het gebrekkige contact tussen de twee kinderen wordt op vrijwel identieke wijze beschreven als de eerdere ontmoeting met het kleine kereltje bij de beek. De kinderen kijken naar elkaar, Jegoroesjka krijgt met moeite uit haar los dat ze Katjka heet, maar daar blijft het bij. De volgende ochtend is het zover, de twee mannen komen langs om afscheid te nemen.

‘Jegoroesjka voelde dat met deze twee mensen het hele leven dat achter hem lag voorgoed in rook opging. Zijn krachten begaven het en hij liet zich op het bankje bij de poort vallen om bittere tranen te schreien ter begroeting van het nieuwe, onbekende leven dat voor hem lag en waarvan niemand kon zeggen hoe het eruit zou zien.’ (706)

En dan? De lezer denkt terug aan de verschillende lijnen in het verhaal en realiseert zich dat er eigenlijk niet één bevredigend wordt afgesloten. Het wordt een aantal malen dag en nacht, maar hoeveel tijd verstrijkt er nu eigenlijk? Wat betekent het gerommel met geld in de herberg van de Joden? Wie koopt er nu eigenlijk wol, aan wie wordt die verkocht en wat is de rol van Varlamov?
Waarom wordt Jegoroesjka overgeheveld van de brik naar de karavaan? Waar blijven Pantelé en de andere mannen? Zoals de passages waarin wordt gereisd zijn verweven met de overpeinzingen over hemel en aarde en leven en dood, zo lopen ook de stem en de blik van Jegoroesjka en die van de verteller ongemerkt in elkaar over. Zorgvuldig lezen en ook een aantal keer herlezen brengt geen antwoord op de vraag wat nu eigenlijk de hoofdlijn is in het verhaal. Het gaat niet om Jegoroesjka en ook niet om de wolverkoop. Langzaam daagt het besef dat er in het verhaal geen probleem wordt gepresenteerd dat vervolgens wordt opgelost, dat het niet om vraag en antwoord gaat, maar dat de kern de reis is door de onmetelijke ruimte van de steppe met alle ontmoetingen die daarin mogelijk zijn. Met dit verhaal, dat hij in 1888 publiceerde in een gerespecteerd tijdschrift, vestigde Tsjechov definitief zijn naam in het Russische literaire landschap.

Leven

Anton Tsjechov werd op 17 januari 1860 geboren in Taganrog, een kosmopolitische havenstad aan de Zee van Azov en stierf op 2 juli 1904 aan tuberculose in het kuuroord Badenweiler, Duitsland. Hij was de derde zoon in de familie, na hem kwamen nog twee zoons en een dochter, Masja. Een laatste kind, ook een meisje, stierf kort voor haar tweede verjaardag. Antons vader, Pavel, was veeleisend en opvliegend. Hij had een nering in kruidenierswaren, was dirigent van het kerkkoor en beide zaken hadden een grote invloed op de jeugd van Anton en zijn broers. Pavel sloeg zijn zoons om het minste vergrijp, hij liet ze tijdens eindeloze diensten zingen in het koor, Bijbelstudie was thuis verplicht en na school moesten ze tot in de late avond werken in zijn winkel. Compensatie voor het moeizame gezinsleven en de uitbuiting waren zwemmen en vissen in zee, tochtjes over de steppe die Taganrog aan alle kanten omringde en een enkele logeerpartij bij familie buiten de stad. Tsjechov senior was geen betrouwbare zakenman, hij sjoemelde, er zat van alles tegen en de schulden stapelden zich op. De situatie werd steeds grimmiger, gevangenisstraf dreigde en in april 1876 vluchtte Pavel naar Moskou, waar de twee oudste jongens al studeerden. Jevgenia, zijn vrouw, en de drie jongste kinderen bleven achter met Anton, op wie de taak rustte te onderhandelen met de schuldeisers. Na enige tijd vertrokken de anderen ook naar Moskou, maar Anton bleef nog drie jaar in Taganrog om zijn school af te maken. Hij gaf bijlessen om in zijn onderhoud te voorzien en stuurde zoveel mogelijk geld naar zijn familie, die in grote armoede verkeerde. Nadat hij zijn gymnasium had afgemaakt, vertrok ook hij naar Moskou en ging medicijnen studeren. Hij behaalde zijn doktersbul in 1884 en ging praktiseren als arts, maar zijn praktijk leverde hem nauwelijks inkomen op omdat zijn patiënten niet of alleen in natura konden betalen.
Zolang hij leefde bekommerde Tsjechov zich om zijn familieleden. Drank, moeizame relaties en zieke kinderen bepaalden voor een groot deel het bestaan van zijn twee oudste broers en Antons hulp werd vele malen ingeroepen om hun problemen op te lossen. Nikolaj, zijn twee jaar oudere broer, was kunstschilder en illustreerde voor de krant Antons verhalen. Hij had tuberculose en na een periode van rondzwerven en totale verloedering stierf hij in 1889. Zelf had Anton zijn eerste longbloeding in 1884. Uiteraard wist hij dat hij ziek was en ongetwijfeld besefte hij dat de ziekte hem uiteindelijk zou vellen, maar hij deed zolang het kon luchtig over zijn toestand. Er was altijd veel onderling contact tussen de familieleden en ondanks de zorgen en de problemen die nooit ver weg waren, ging het er vrolijk aan toe in huize Tsjechov. Er werd muziek gemaakt, toneel gespeeld en gasten waren altijd welkom. Zomers werden gezamenlijk doorgebracht in huizen op het land die hij voor de hele familie huurde. Een van die huizen stond niet heel ver van Moskou, op het landgoed Babkino. Daar beleefden Anton en familie in de zomer van 1885, in 1886 en 1887 gelukkige dagen al vissend, zwemmend en schrijvend. In deze jaren reisde Tsjechov een paar keer naar Petersburg op uitnodiging van de uitgever Lejkin. Hij leerde een aantal mensen kennen die van groot belang werden voor zijn ontwikkeling als schrijver. Met zijn zuster Masja, die lerares was, had hij het meeste contact, zij hadden dezelfde vriendenkring en volgden de ontwikkelingen in elkaars liefdesleven. Tsjechov had vele onstuimige relaties en alle aansporingen van vrienden en familie om een serieus man te worden ten spijt, trouwde hij pas in 1901. Anton en Masja bleven altijd samenwonen, eerst met hun ouders en de jongste broers, na de dood van vader Tsjechov met hun moeder. In latere jaren zorgde Masja voor zijn huishouden en fungeerde zelfs als doktersassistente. Tsjechovs faam als schrijver groeide, maar het voortdurende beroep dat familieleden op hem deden en het onbegrip van de literaire kritiek, benauwden hem en hij zocht een manier om zich voor een poos van de druk te bevrijden. Na een aantal maanden van voorbereiding begon hij in april 1890 aan zijn beroemd geworden reis naar de strafkolonie op het barre eiland Sachalin, ten noordoosten van Vladivostok in de Zee van Ochotsk. Daar interviewde hij de vele duizenden gevangenen die in volstrekt onmenselijke omstandigheden werden vastgehouden. De populatie bestond uit dieven, moordenaars, prostituees, dronkenlappen en andere ordeverstoorders, die daar vaak met familie en al gevangenzaten. Een gigantische onderneming die na terugkomst resulteerde in het verslag Het eiland Sachalin.
Eind december was hij weer in Moskou en van maart tot mei 1891 reisde hij in gezelschap van zijn uitgever Soevorin voor de eerste maal naar West Europa. De tocht door Italië en Frankrijk beviel hem die eerste keer matig, vreemde talen waren nooit zijn sterkste kant en de kunstschatten wekten niet veel interesse bij hem op. In 1892 kocht hij een landgoed ten zuiden van Moskou, Melichovo. Het was sterk verwaarloosd en de hele familie zette zich in om huis en tuin bewoonbaar te maken. Tsjechov bekwaamde zich in de landen tuinbouw en behandelde patiënten, ondanks zijn eigen verslechterende gezondheid. In Melichovo stichtte hij een school, liet hij een brandweerkazerne bouwen en een posten telegraafkantoor. Ook Taganrog, dat hij nog regelmatig bezocht, profiteerde van zijn goede zorg. Hij schonk de stad een bibliotheek met bijbehorende boeken. Tot aan zijn dood bleef hij zich waar hij kon inzetten voor de arme bevolking.
In 1895 ontmoette Tsjechov voor het eerst Tolstoi. Voor de schrijver had hij een grote bewondering, diens leer was hem veel te dogmatisch. In de loop van de volgende jaren ging Tsjechovs gezondheid verder achteruit en moest hij zijn activiteiten staken. Maar na een verblijf in het zuiden van Frankrijk knapte hij toch op en ging hij weer aan het werk. Tijdens een toneelrepetitie van het Moskous Kunsttheater zag hij voor het eerst de actrice Olga Knipper, hij was onder de indruk en met vallen en opstaan ontwikkelde zich hun relatie die leidde tot een huwelijk in 1901. Hun huwelijksreis ging naar een sanatorium achter de Oeral, waar een kuur met gefermenteerde paardenmelk Tsjechov verlichting moest brengen. De tuberculose dwong hem in de winter een warmer klimaat op te zoeken en hij kocht een stukje land op de Krim even buiten Jalta, waar hij een huis liet bouwen. Toen hij er eenmaal woonde, met Masja en zijn moeder, had ook daar de ontwikkeling van de tuin weer zijn volle aandacht. Hij ontving bezoekers, reisde als zijn toestand dat toeliet naar Moskou om Olga te zien optreden en schreef. De rusteloosheid die hij al in zich droeg sinds de dood van zijn broer Nikolaj uitte zich door steeds wijzigende reisplannen, waarvan een deel wel doorging en een ander deel niet. In mei 1904 was Tsjechov er zo slecht aan toe, dat zijn arts in Moskou hem doorverwees naar een collega in Berlijn. Olga en hij reisden erheen en vandaar door naar het kuuroord Badenweiler in het zuiden van Duitsland. Tsjechov stierf op 2 juli in het bijzijn van zijn vrouw en een arts. Hij werd begraven in Moskou, naast zijn vader.

Schrijven

Het schrijven zat Tsjechov in het bloed. Terwijl hij nog op school zat schreef hij al korte schetsen en wat later, tijdens zijn studie, verdiende hij wat met de humoristische verhaaltjes, kluchten en anekdotes die hij aan een aantal populaire bladen in Moskou en Petersburg leverde. Bovendien trad hij ook op als verslaggever van het leven in Moskou voor een Petersburgse krant. In het begin moest hij nog voldoen aan de strikte regels die de verschillende uitgevers van de kranten en tijdschriften hem voorschreven. Aanvankelijk mocht een verhaal maar honderd regels beslaan, een goede oefening in condensatie, maar naarmate zijn werk populairder werd, mocht hij meer ruimte vullen en groeide ook het aantal kopeken dat hem per regel werd geboden. De censuur vormde een obstakel: iedere verwijzing naar rebellie, prostitutie en andere vormen van ontucht, onwelvoeglijk taalgebruik of het bespotten van gezagsdragers vormde een aanleiding om in te grijpen en vaak behandelde een redacteur of uitgever een tekst al uit voorzorg voordat deze de censor onder ogen kwam.
Materiaal voor zijn werk vond Tsjechov in de wereld die hem omringde: zijn schooltijd, het familieleven, zijn reizen, de stormachtige relaties die hij met vrouwen onderhield en zijn vriendschappen. Het schrijven en zijn medische studie bestonden de eerste jaren in Moskou naast elkaar. Een definitieve keuze tussen het schrijverschap en het doktersambt heeft Tsjechov eigenlijk nooit gemaakt, dan kreeg het één de voorrang en dan het ander, meestal was hij op beide fronten tegelijk actief. Hij gebruikte zijn medische kennis en ervaring in de beschrijving van ziektegevallen in een aantal verhalen en het is zeker geen toeval dat in zijn proza vele artsen opduiken. Tijdens zijn studie maakte hij kennis met de theorieën van Charles Darwin, wiens visie op de ontwikkeling van de mens hem meer aansprak dan het christelijke geloof of enige andere doctrine of overtuiging.
Halverwege de jaren tachtig was zijn bekendheid inmiddels zo groot dat hij publicatieruimte kreeg aangeboden in meer prestigieuze bladen zoals De nieuwe tijd van de uitgever Soevorin. De kennismaking met Soevorin was het begin van een zakelijke relatie die uitgroeide tot een vriendschap. Het contact met Soevorin en zijn familie bracht veel goeds, maar in later jaren ook wrijving vanwege de reactionaire opvattingen van de uitgever, die in zijn krant ruimschoots doorklonken. In 1886 ontving Tsjechov een brief van de veel oudere schrijver Grigorovitsj, die een belangrijke omslag in zijn schrijverschap veroorzaakte. Grigorovitsj had enkele verhalen van Tsjechov gelezen en hem onmiddellijk herkend als een groot talent. Hij spoorde hem aan zichzelf als auteur serieus te nemen, niet meer alleen voor het geld te schrijven en liever honger te lijden dan concessies te doen aan de kwaliteit. Zijn advies kwam erop neer dat Tsjechov minder en zorgvuldiger moest gaan schrijven. De brief, die ?ink wat aanwijzingen en goede raad bevatte, maakte grote indruk. Soevorin betaalde betere honoraria dan Tsjechov tot dan toe ontvangen had en de verhalen vanaf 1887 tonen dat Tsjechov de adviezen van Grigorovitsj ter harte nam.
Tsjechov is veel bekender door zijn toneelwerk dan door zijn verhalen. En toch worden niet alleen de toneelstukken jaar in, jaar uit over de hele wereld bewerkt en gespeeld, ook de verhalen worden steeds opnieuw vertaald en in verschillende samenstellingen uitgebracht.* Er zijn allerlei banden tussen de personages in De meeuw, Oom Vanja, Drie zusters en De Kersentuin en de mannen en vrouwen die de verhalen bevolken. Zij delen gebaren, frases, geluiden en zoeken op eendere wijze een mogelijke weg naar de toekomst. En ook al zijn er grote verschillen tussen de genres toneel en verhalend proza, Tsjechovs werk vormt door de herhalingen, de thematiek en de uitwerking daarvan een eenheid.
Wat kan de reden zijn dat Tsjechov tot de absolute canon van de wereldliteratuur wordt gerekend? Hoe is te verklaren dat zijn werk uitnodigt tot altijd weer nieuwe interpretaties en zijn leven inspireert tot zoveel al dan niet geromantiseerde schetsen? Hij hield zich verre van politiek en liet zijn personages debatteren over doctrines zonder ooit een duidelijke ideologie aan te wijzen als de juiste. Dat was het verwijt van de literaire kritiek en dat is ook wat schrijvende tijdgenoten, als Tolstoi, hem verweten. Maar dat is nu exact wat zijn grootheid uitmaakt, hij toont het leven zoals het is, gedetailleerd, maar zonder opsmuk, met een mengsel van tragiek en humor, maar zonder de dwang van een starre richting.

‘Heiligen en zondaars om ’t even’

Wat motiveert de personages, wat hindert hen en wat willen ze bereiken? Verklaringen voor de handelwijze en de gedachten van een personage moet de lezer in de meeste gevallen zelf uit de tekst halen. Aanwijzingen zijn te vinden in kleine tussenzinnetjes, korte mededelingen die pas bij een tweede lezing van een verhaal de aandacht trekken. Er wordt vee gestolen, werktuigen ‘verdwijnen’, omheiningen en oogsten worden vernield, maar niemand grijpt in. Er is nooit een gevecht tussen goed en kwaad dat met zoveel woorden wordt uitgewerkt, er wordt nooit doorgevraagd, de verteller oordeelt niet en trekt geen conclusies. Vroeg of laat eindigt ieder leven en wint de natuur, het is ‘heiligen en zondaars om ’t even’, zoals de vertelstem in het verhaal Goesyev (1890) laat weten. Neem bijvoorbeeld de mannen en vrouwen in het verhaal In de groeve uit 1900. Het begint met een ultrakorte anekdote over het dorp Oekleëvo dat in een kloof ligt zodat vanaf de weg alleen de kerktoren en de fabriekspijpen van de textieldrukkerijen zichtbaar zijn. Het verhaal gaat dat de koster daar ooit bij een begrafenis een hele pot kaviaar had leeggegeten.

‘Sindsdien waren er jaren verstreken, de oude koster was inmiddels zelf overleden, maar het verhaal van de kaviaar leefde voort. Misschien was het leven hier zo schraal, zo arm aan gebeurtenissen dat er niets anders was om zich te herinneren dan dit ene onnozele voorval van tien jaar terug. Wat daar ook van zij, in de praktijk was dit het enige van Oekleëvo wat vermeldenswaard werd gevonden.’ (46)

Hier wordt al gespeeld met de verwachtingen van de lezer, want natuurlijk zal in wat volgt duidelijk worden dat er wel wat meer te vertellen is over het dorp. Terloops wordt opgemerkt dat de leerlooierij in het dorp voor vervuiling zorgt en zijn deuren heeft moeten sluiten, maar dat er illegaal wordt doorgewerkt met medeweten van de politiechef en de veearts. De directeur betaalt daarvoor steekpenningen. De schijnwerper wordt dan gericht op de plaatselijke kruidenier Tsyboekin, vertegenwoordiger van de regionale middenklasse, die zijn winkel als dekmantel gebruikt voor allerlei lucratieve praktijken, zoals de handel in vogelveren. Hij is weduwnaar en vader van twee volwassen zoons, van wie de oudste in de stad woont en nog ongetrouwd is en de jongste de mooie bedrijvige Aksinja als vrouw heeft. Ook de oude Tsyboekin hertrouwt en zijn nieuwe vrouw Varvara, laat een frisse wind door het huis waaien. Sinds haar komst bloeien in de voortuin bloemen, glanzen de olielampjes onder de iconen en is het tafellaken opeens sneeuwwit.

‘En wat nooit eerder was vertoond: op het erf verschenen steeds vaker bedelaars, pelgrims, vrome mannen en vrouwen. Onder de ramen steeg het klaaglijke, zangerige stemgeluid op van de minder bedeelde dorpsbewoonsters, afgewisseld met het schuldbewuste hoesten van ondervoede arbeiders die wegens drankmisbruik hun baan op de fabriek waren kwijtgeraakt.’ (48)

Tsyboekin, stoer, proper en zelfvoldaan, gaat dagelijks op pad voor zaken in een karretje dat wordt getrokken door een gitzwarte hengst waarvoor hij driehonderd roebel heeft betaald. Hij heeft een pesthekel aan boeren en bedelaars en scheldt ze uit als ze hem voor de voeten lopen. Zijn schoondochter zorgt voor de winkel, ze bekt de klanten af en verkoopt clandestien wodka. ’s Avonds wordt het geld geteld dat die dag is verdiend. Het eerste hoofdstuk van In de groeve sluit af met de informatie dat de bazen van de textielfabrieken, Chrymin senior en zijn zoons, elkaar voortdurend bestoken met rechtszaken. Op feestdagen echter organiseren zij paardenrennen door het dorp en jagen ze op kalveren, die dat met de dood moeten bekopen. Op die momenten loopt Aksinja met ruisende rokken en een decolleté op straat te paraderen.
Voor wie ze wil opvangen zijn de veelvuldige verwijzingen naar handeltjes, winstbejag en corrupte praktijken signalen voor naderend onheil, maar deze momenten worden zo terloops gemengd met de positieve beschrijving van het familieleven van Tsyboekin dat voorlopig nog niet duidelijk is welke kant het op gaat. Tsyboekin heeft de zaken gewoon goed voor elkaar, hij is trots op zijn schoondochter die er goed uitziet en van aanpakken weet en hij is tevreden met zijn nieuwe vrouw. Dan komt Anisim, de oudste zoon, onverwachts thuis. Hij gedraagt zich anders dan anders, is onrustig en gejaagd. Hij maakt geen haast om terug te gaan naar de stad en het lijkt erop dat hij ontslagen is. Varvara vindt het tijd dat hij trouwt en in een naburig dorp wordt een bruid voor hem gevonden. De piepjonge, straatarme Lipa is de gelukkige. Zij en haar moeder verdienen als daggeldsters net voldoende om niet te verhongeren, dus een bruidsschat brengt ze niet mee. Er wordt een datum voor de bruiloft vastgesteld, maar Anisim lijkt niet erg ingenomen met het vooruitzicht van een huwelijk, hij toont geen belangstelling voor zijn bruid en gedraagt zich nog steeds vreemd. Vlak voor de bruiloft strooit hij met fonkelnieuwe geldstukken. Hij deelt zilveren roebels en andere muntstukken uit aan zijn vader, Varvara en Aksinja en pocht op zijn vriendschap met ene Samorodov.

‘Ik doe tegenwoordig alles samen met Samorodov. Dezelfde Samorodov die mijn brieven schrijft. Schrijven kan-ie fantastisch. Als ik zou vertellen, moedertje,’ vervolgde Anisim en richtte zich tot Varvara, ‘wat voor een man dat is, die Samorodov, dan zou u me niet geloven. We noemen hem Moechtar, want hij is zo zwart als een Armeen. Ik kijk dwars door hem heen, ik ken al zijn zaakjes precies, dat voelt hij en daarom trekt hij altijd met mij op, hij zorgt dat hij in mijn buurt blijft, we zijn onafscheidelijk.’ (55)

De grote dag wordt in volle glorie beschreven: het kaarslicht en de koorzang in de kerk, Anisims ontroering, Lipa, die nauwelijks lijkt te beseffen wat er gebeurt, de tafels die zijn volgeladen met vlees, vis en drank, de redderende Varvara, de slangachtige Aksinja, die ’s ochtends in onderjurk en korset over het erf heeft lopen draven en die een relatie onderhoudt met een van de Chrymin jongens, de machinereparateur Jelizarov, bijgenaamd de Kruk, die dronken en wel het hoogste woord voert, de vele gasten die zich ongegeneerd volproppen en vader Tsyboekin, die zich aan het eind van de avond op de dansvloer waagt. Het is een en al feest, maar in een tussenzinnetje wordt vermeld dat als de muziek even wegvalt er buiten op straat dorpsvrouwen te horen zijn die ‘bloedzuigers zijn jullie, beesten, monsters!’ roepen. Tegen tweeën is het feest afgelopen. Anisim, die natuurlijk dronken is, geeft alle zangers en muzikanten een glimmend halveroebelstuk en zijn vader laat niet na te melden dat de bruiloft hem tweeduizend heeft gekost. ‘Tweeduizend, heeft het hem gekost, zegt-ie,’ herhaalt Varvara een paar dagen later als Anisim, die teruggaat naar de stad, afscheid van haar komt nemen. En ook al doen ze met dat weeldevertoon niet onder voor echte kooplieden, het bedrog dat aan iedere transactie van de familie kleeft, vindt Varvara verwerpelijk. Anisim wuift haar bezwaren weg. Net als de oude Tsyboekin is hij ervan overtuigd dat iedereen zijn eigen plekje in het leven heeft en dat het geweten van de mensen niets voorstelt. Varvara waarschuwt hem dat hij na zijn dood voor God zal moeten verschijnen, maar daar heeft hij geen boodschap aan. Maar vlak voor zijn vertrek, komt hij nog even bij Varvara terug en zegt:

‘Samorodov heeft me ergens ingeluisd. Ofwel het gaat me de kop kosten, of ik word een rijk man. Als het verkeerd afloopt, wilt u vader alstublieft troosten?’ (62)

Natuurlijk loopt het verkeerd af. De fonkelnieuwe roebelstukken waarmee Anisim zo kwistig strooide blijken vals te zijn en na een proces wordt hij veroordeeld tot zes jaar dwangarbeid in Siberië. Maar het drama is veel omvangrijker. Wat voor de Tsyboekins zo goed voor elkaar leek, brokkelt steeds verder af. Opgestookt door de Chrymins zet Aksinja zich af tegen haar schoonvader en laat op haar naam een baksteenfabriek bouwen, want op bakstenen schijn je ?ink winst te kunnen maken. Lipa is gelukkig met het zoontje dat zij heeft gekregen, maar Aksinja beseft dat de kleine Nikifor in ieder geval een deel van de bezittingen zal erven, nu Anisim van het toneel is verdwenen. Uit woede en jaloezie gooit ze kokend water over de baby en het jongetje sterft. Van een aanklacht of wraak is geen sprake, er is alleen maar verdriet en het verhaal gaat door. Op de terugweg van het ziekenhuis met haar dode kindje ontmoet Lipa een vrouw die haar paard drenkt en een jongetje dat de laarzen van zijn vader zit te wassen. De mysterieuze roerdomp laat zijn roep horen, de koekoek herhaalt zijn ‘koekoek’ en overal zingen de nachtegalen.

‘Je zou denken dat al die schepsels zo schreeuwden en zongen om niemand de kans te geven in slaap te vallen op deze mooie lenteavond, waarvan zelfs de humeurige kikkers elke minuut loofden en prezen, want het leven werd je maar één keer geschonken.’ (79)

Vanaf de eerste bladzij wasemt het verhaal corruptie en bederf, maar de beschrijving van de uitbundige natuur, kleine vreugden als een glas perenkwas of een jongetje dat op een speelgoedtrompet blaast, de simpele beleving van het geloof en de oprechte goedheid van Lipa en de Kruk vormen een tegenwicht. Wie wil kan In de groeve zien als een aanklacht tegen industriële vervuiling, als een waarschuwing voor de verlokkingen van geld, seks en drank of als een confrontatie van heiligen en zondaars. Interessanter is het om na te denken over de beweegredenen van de mannen en vrouwen die in dit verhaal ten tonele worden gevoerd en die Tsjechov zag of bedacht om daarmee niet als rechter, maar als getuige het leven van zijn tijd te tonen. Dat hij de harten van zijn tijdgenoten beroerde blijkt uit een vroege reactie op dit verhaal. In juli 1900 schreef Maxim Gorki, die als beginnend auteur een paar jaar eerder contact met Tsjechov had gezocht:

‘Ik heb de boeren In het ravijn voorgelezen. Als u had gezien hoe dat uitpakte! De chochly huilden en ik huilde mee. De Kruk mochten ze – alledonders graag! Zo zelfs dat een van hen, Petro Derid, zijn spijt uitsprak dat er over die Kruk zo weinig geschreven stond. En Lipa mochten ze, en de oude man die zegt “groot is moedertje Rusland”. Ja, het had een geweldige uitwerking, moet ik zeggen. De boeren vergaven iedereen – ook de oude Tsyboekin, ook Axinja, iedereen! U bent een wonderbaarlijk man, Anton Pavlovitsj, en een kolossaal machtig talent.’*

Christenen en joden

Tsjechov kende de orthodox-christelijke liturgie door en door, maar hij was niet gelovig. De personages in de verhalen zijn dat vaak wel en hun bespiegelingen over het bovennatuurlijke, over leven en dood nemen alle mogelijke vormen aan, van re?ectie tot verwondering, van ontzag tot onverschilligheid, van angst tot afkeer. In ’t Boerenvolk loopt de ingoede Olga, die met haar gezin pas uit Moskou is aangekomen in het geboortedorp van haar zieke man, met haar schoonzus Marja naar de kerk. De natuur is in al haar pracht aan het ontwaken en de opkomende zon zet de kerk in een gouden gloed. Olga is gewend dagelijks in de Bijbel te lezen en de heilige woorden maken haar sentimenteel, ook al snapt ze lang niet alles wat ze leest.
‘Zij geloofde in God, in Gods moeder en in mannen Gods. Haar geloof zei haar dat je niemand, maar dan ook niemand mocht kwetsen, gewone mensen niet en ook geen Duitsers of zigeuners of Joden – zelfs wie dieren kwaad deed zou daarvoor boeten. Zo stond het geschreven, meende ze, in de Heilige Schrift, en daarom leek haar gezicht bij het reciteren van Bijbelse teksten, al waren ze onbegrijpelijk, te gaan stralen en kreeg het een uitdrukking van deernis en diepe ontroering.’ (181-182)
De kerk was een centraal punt in het negentiende-eeuwse leven in Rusland. De vele feestdagen en heiligendagen gaven een vast ritme aan het jaar en in de verhalen wordt het kerkgebouw in ieder dorp genoemd als focus voor alle bewoners, of ze nu geloven of niet. Olga en haar dochtertje Sasja kunnen lezen, in tegenstelling tot de meeste bewoners van Zjoekovo. Zij lezen af en toe voor uit het Evangelie en worden daarom gerespecteerd in deze gemeenschap waarin ieder huishouden worstelt met belastingschuld, honger en de nieuwe situatie die is ontstaan na de afschaffing van de lijfeigenschap.

‘Toen de heren nog de baas waren hadden we het beter,’ zei de ouwe. Je werkte, kreeg eten, sliep, alles op zijn tijd. ’s Middags koolsoep en pap en ’s avonds weer koolsoep en pap. Augurken en witte kool bij de vleet. Je at zonder dat iemand je op je nek zat, zoveel je hartje begeerde. Er was ook meer orde. Iedereen kende zijn plek.’ (196)

Dit zijn de woorden van ‘de ouwe’, de vader van de zieke Nikolai. De oude man gelooft niet in God omdat hij haast nooit over Hem nadenkt en hij is van mening dat het bovennatuurlijke alleen vrouwen aangaat. De boeren in het dorp gaan naar de kerk om hun kinderen te laten dopen, om te trouwen en om ter communie te gaan en uiteraard zijn de begrafenissen kerkelijk, maar wàt ze geloven en waarom weten ze niet, en ze hebben ook geen tijd of geestelijke ruimte om daarover veel na te denken. Zij nemen de zondagsrust in acht omdat het zo hoort en weten dat het eten van vleesen melkproducten tijdens de Vasten verboden is, maar iedere kerkelijke feestdag is een aanleiding om de kroeg op te zoeken en Maria-Voorbede wordt in Zjoekovo gevierd met een drinkgelag dat drie volle dagen duurt. Wie ’t Boerenvolk leest en bijhoudt wanneer op een of andere manier verwezen wordt naar het geloof, beseft hoezeer in deze maatschappij het leven van alledag daarvan doordrenkt is. Het geloof biedt troost en helpt de angst voor ziekte en dood te dragen.
Talloos zijn de momenten waarin een personage op weg is naar een dienst of er zojuist een heeft bijgewoond, iconen kust, heiligen aanroept, het hoofd buigt en tot op de grond neigt. De citaten uit het Nieuwe Testament van de eenvoudige vader Christofor in Steppe, de zieke bisschop Pjotr in De bisschop die zijn hele leven heeft gewijd aan de kerk en wiens liefde voor de liturgie, de geestelijkheid en het gelui van de kerkklokken aan het eind van dat leven nog steeds volkomen is, de onenigheid tussen man en vrouw over het al dan niet aansnijden van het gewijde paasbrood in De kozak, de parallel die de theologiestudent Ivan in De student trekt tussen de hof van Gethsemane, het houtvuur waaraan hij zich in de avond van Goede Vrijdag warmt bij de twee weduwvrouwen in de moestuin en de verloochening van Jezus door Petrus, het zijn maar enkele voorbeelden waarin Tsjechov het belang van het geloof voor vertegenwoordigers van alle lagen van de bevolking in de verhalen vlecht. Het zijn in hoofdzaak christenen, soms aangeduid als rechtgelovigen of als sektariërs, die in de verhalen voorkomen, maar niet alleen. Olga in ’t Boerenvolk onderscheidt naast gewone mensen, Duitsers en zigeuners ook Joden.
De Joodse bevolkingsgroep was van oudsher omvangrijk en contact met Joden had iedere Rus. Zoals overal elders in Europa bestond er een virulent antisemitisme in Rusland en periodes waarin de Joden in betrekkelijke rust konden leven, ook al was dat in een door de machthebbers bepaald vestigingsgebied, wisselden af met periodes waarin de tsaren, met name Nicolaas i (1796-1855) en Alexander iii (1845-1894), de restricties waaronder de Joden leefden aanscherpten. Taganrog lag binnen het gebied waarin Joden zich mochten vestigen. De beschrijving van de uiterlijke kenmerken, het gebrabbel en de bewegingen van Mozes, Solomon en Roza in Steppe is gebaseerd op wat Tsjechov van jongs af aan gezien had en kende. In Waar de vrouw regeert beklimt Anna Akimovna op kerstavond de trap van de vier etages tellende huurkazerne waar de verarmde Tsjalikov met zijn vrouw en kinderen woont. Ze heeft het plan opgevat hem een som geld te brengen en ziet ‘op elke etage een smerige, stinkende overloop met een vettige olielamp en een allegaartje van potten, teiltjes en vodden. Een van de huisdeuren stond open. Ze zag er kleermakers met bontmutsen op hun hoofd, Joden, die boven op hun tafels zaten te naaien.’ (382)
Of de bewoners van de huurkazerne dag in dag uit in vrede samenleefden, vermeldt het verhaal niet, maar van een confrontatie tussen christenen en Joden is hier geen sprake. Die is er wel in Rothschilds viool uit 1894. Doodkistenmaker Jakov, bijnaam Brons, is een kundig vakman, hij is arm en heeft een chronisch slecht humeur. Met zijn vrouw Marfa en al hun spullen woont hij in een gammel hutje van één kamer. Hij bezit een viool en scharrelt er af en toe nog een zakcentje bij als Mozes Shahkes, de leider van het plaatselijke Joodse orkestje, hem inhuurt om op een bruiloft te spelen.

‘Zodra Brons zijn plaats in het orkest innam begon hij te zweten en zag hij algauw paars van de hitte en de kno?ookwalm om hem heen. Zijn viool snerpte, bij zijn rechteroor knorde de contrabas en bij zijn linkeroor kermde de dwarsfluit. Die laatste werd bespeeld door een schriel roodharig Joodje met een web van rode en blauwe adertjes over zijn gezicht en een achternaam die hij deelde met de vermaarde rijkaard Rotschild. Een verdomd jodenmannetje was het, want hij presteerde het om zelfs uit de vrolijkste deun een klaagzang te wurmen. Sluipenderwijs ontwikkelde Jakov een redeloze, giftige afkeer van Joden in het algemeen en van Rotschild in het bijzonder.’ (452)

De zaken lopen belabberd en Jakov heeft zorgen over zijn inkomsten en vooral over alle roebels die hij misloopt. Keer op keer berekent hij wat hij had kúnnen verdienen, maar wat door omstandigheden niet zijn kant op komt. Op die momenten ‘nam hij de viool bij zich op bed en plukte aan de snaren om de muizenissen te verdrijven, want de klank van het instrument in het donker van de nacht maakte hem rustig’. Marfa wordt ziek, de arts wiens hulp wordt ingeroepen heeft geen boodschap aan deze arme sloebers en stuurt ze met wat vage adviezen de laan uit. De priester komt, neemt Marfa de biecht af en dient haar het heilig oliesel toe. Ze sterft en Jakov realiseert zich dat hij nooit iets liefs voor haar heeft gedaan, terwijl zij altijd vol toewijding voor hem heeft gezorgd. Terwijl hij zichzelf verwijten maakt, komt Rothschild naar hem toe om hem uit naam van Shahkes uit te nodigen voor een optreden met het orkestje. Maar Jakov heeft nu andere dingen aan zijn hoofd.

‘Jakov werd onpasselijk van het gehijg en gebekketrek van die jid en van al die rooiige sproeten van hem. Hij vond hem te vies om naar te kijken, omdat hij een groen jasje droeg met donkere lappen op de ellebogen en omdat hij zo’n fragiel, delicaat figuurtje had. “Loop me niet in de weg, knoflook!” blafte Jakov.’ (457)

Jakov begint niet alleen te schelden maar ook te meppen en Rothschild vlucht weg. Op straat wordt hij achternagezeten door jongetjes die hem voor ‘smous, smous’ uitmaken en wordt dan gebeten door een hond. Jakov loopt mistroostig buiten rond en denkt aan vroeger. Hij herinnert zich hoe het er decennia geleden aan de rivier uitzag, bedenkt wat hij in zijn leven allemaal had kunnen doen om meer te verdienen, hij heeft berouw dat hij zijn vrouw altijd zo honds heeft behandeld, hij weet ineens weer dat ze een kindje hadden dat is gestorven en vraagt zich zelfs af ‘waarom hij dat Jodenmannetje zo-even heeft beledigd en bang gemaakt’. Ook hij wordt ziek en beseft dat hij sterven gaat.

‘Jakov ging in de deuropening van zijn hut zitten, met zijn viool. Terwijl hij nadacht over het tot ondergang gedoemde, eeuwig verlieslijdende leven begon hij te spelen, zomaar wat. Er ontspon zich een klaaglijke, gevoelige melodie. De tranen liepen Jakov over de wangen. Hoe harder hij nadacht hoe droeviger de viool klonk.’ (460)

Terwijl hij daar zit, komt Rothschild opnieuw vragen of hij wil komen spelen op een bruiloft. Jakov geeft aan dat hij zich te ziek voelt en begint weer te spelen, terwijl de tranen op zijn viool druppelen. Rothschild luistert, vergeet zijn angst en huilt mee. Vlak voor hij sterft, laat Jakov de priester die hem de laatste sacramenten toedient weten ‘geef mijn viool maar aan Rothschild’.
Wat is hier aan de hand? De lezer wordt door de titel en het begin van dit verhaal op het verkeerde been gezet. Aanvankelijk worden in de beschrijving van Jakov, met zijn oudtestamentische naam, alle clichés gepresenteerd die horen bij de opvattingen en de gedragingen van niet-Joden ten opzichte van Joden. En Rothschild reageert zoals het hoort, angstig en onderdanig. Maar een tweede lezing van het verhaal laat zien dat er van alles wordt omgekeerd. De eigenaar van de viool is de geldbeluste christen Jakov. De Jood die naar de opmerkelijke naam Rothschild luistert, bezit helemaal geen viool, hij is maar een arme ?uitspeler. Over Rothschild komen we verder niet veel te weten, het verhaal gaat over de doodkistenmaker, die door de ziekte en dood van zijn vrouw tot inkeer komt. De klaaglijke melodie die Rothschild tot ergernis van Jakov uit zijn ?uit tovert, wordt aan het eind van het verhaal een droevige vioolmelodie, die eerst door Jakov zelf en na zijn dood door Rothschild wordt gespeeld. Niet alleen Rothschild wordt door straatjongens uitgejouwd, ook Brons wordt achterna geroepen. Het is alsof via de viool een verzoening plaatsvindt tussen Jakov en Rothschild, die resulteert in een gift van de doodkistenmaker aan de Jood.
De beschrijving van de Joden in Steppe en in Rothschilds viool is vooral vanwege het karikaturale karakter en de makkelijke clichés pijnlijk om te lezen. Maar het is niet een confrontatie van twee geloven die plaatsvindt, ofschoon de opdracht om niemand te kwetsen vanuit Olga’s geloof en de Heilige Schrift tot haar komt. Het is een confrontatie tussen het geloof van ‘de gewone mensen’, zoals Olga ze aanduidt en een groep die afwijkt van dat gewone. Tussen meerderheid en minderheid, waarbij de minderheid, zoals altijd en overal de rol heeft van de Ander. De orthodoxen citeren uit het Nieuwe Testament en roepen heiligen aan, de Joden zeggen ‘Wachhh’, ‘Galgalgalgal’ en ‘Toetoetoetoe’ en spreken Russisch met een dik Jiddisch accent.
Tsjechov was zeker geen antisemiet getuige zijn jeugdvriendschappen en de vele Joodse vriendinnen met wie hij amoureuze betrekkingen onderhield. Zijn ouders hadden Joodse huurders in huis, hij ergerde zich aan het veelvuldig gebruik van het pejoratief Jid door journalisten, (en maakte zich daar zelf menigmaal schuldig aan) en in 1898 schaarde hij zich onvoorwaardelijk achter Emile Zola, die met J’accuse, zijn open brief aan de Franse president, het corrupte proces tegen Alfred Dreyfus aan de kaak stelde, de Joodse kapitein die op beschuldiging van hoogverraad was verbannen naar Duivelseiland. En toch was Tsjechov van mening dat een Jood nooit een echte Rus kon worden, zoals hij expliciet stelde in zijn correspondentie.

‘Een hoger, glansrijk doel’

In Ionytsj (1898) lijkt alles in orde. Het leven in de gouvernementshoofdstad S. is niet saai want met de aanwezigheid van een bibliotheek, een schouwburg, een gezelligheidsclub en dansfeesten hoeft niemand zich te vervelen. De getalenteerde familie Toerkin zorgt voor vertier en onthaalt bezoek graag op haar kunsten. Vader Toerkin is een grapjas en organiseert toneelvoorstellingen, zijn vrouw schrijft verhalen en romans en leest die graag voor aan de gasten. Dochter Jekaterina speelt piano. En toch zijn er van meet af aan ironische zinnetjes en herhalingen die de lezer vragen goed op te letten. De stoplappen van Toerkin, de verwijzing naar de verhalen van mevrouw die over dingen gaan die in het echt nooit gebeuren en het pianospel van Jekaterina dat als weinig subtiel wordt beschreven, fungeren als signalen dat er in de façade van beschaving en talent kleine barstjes schuilgaan. Plattelandsarts Dmitri Ionytsj Startsev wordt voorgesteld aan de Toerkins en besluit in te gaan op hun uitnodiging op bezoek te komen. Hij amuseert zich goed tijdens zijn eerste visite en zint op een mogelijkheid om vaker langs te gaan. Gelukkig wordt hij geraadpleegd in verband met de migraine van mevrouw en zo wordt hij een frequente bezoeker. Natuurlijk wordt de dokter verliefd op de dochter des huizes. Niet alleen haar verschijning, haar ongespeelde eenvoud en bevalligheid bekoren hem. Zij lijkt hem ondanks haar jeugd opmerkelijk verstandig en ontwikkeld. Hij kan met haar praten over kunst en literatuur en als ze vertelt over de boeken die ze gelezen heeft, hangt hij aan haar lippen. Hij wil haar zijn liefde betuigen, maar zij loopt weg en frummelt hem een briefje in handen met het verzoek die avond om elf uur naar het kerkhof te komen. Plaats en tijd zijn ongepast vindt Startsev en hij vermoedt dat zij een streek met hem wil uithalen. Hij gaat toch en dwaalt in een prachtige maanlichtscène langs de grafstenen. Hij wacht, maar Jekaterina komt niet opdagen. De volgende dag doet hij haar een aanzoek, maar zij wijst hem af. Dan ontspint zich het volgende gesprek:

‘Dmitri Ionytsj,’ zei Jekaterina heel serieus en na enig nadenken. ‘Dmitri Ionytsj, ik ben u zeer erkentelijk voor de eer, ik acht u heel hoog, maar...’ – ze stond op en maakte haar antwoord staande af – maar u moet het mij niet euvel duiden, uw vrouw kan ik niet worden. Laten we er in alle ernst over spreken. Dmitri Ionytsj, u weet dat de kunst mijn lust en mijn leven is, ik hou waanzinnig veel van muziek, ik verafgood haar. Ik wil mijn hele leven aan haar wijden en musicus worden, roem vergaren, successen vieren, vrij zijn – terwijl u wilt dat ik het leven voortzet dat we hier leiden, dit lege, nutteloze bestaan, dat ik niet langer verdraag.’ (154)

Jekaterina beschouwt Startsev als een edel en intelligent mens, maar een huwelijk met hem is onmogelijk, want de mens dient te streven naar een hoger, glansrijk doel. Hij kan nauwelijks geloven dat de geschiedenis zo afloopt en is een paar dagen volkomen van slag, maar als hij hoort dat Jekaterina naar Moskou is vertrokken, kalmeert hij. Vier jaar later is Startsev een dikke, kortademige zuurpruim geworden die zich ergert aan de kleinburgers in de stad en te veel met geld bezig is. Een goed gesprek over politiek, wetenschap of de vooruitgang kan hij niet met ze voeren en zijn visie dat een leven zonder werken onethisch is, stuit op onbegrip. Dan wordt hij weer uitgenodigd bij de Toerkins en ontmoet opnieuw de dochter. Er vindt een tweede gesprek plaats en even ?akkert de hoop op. Maar zij zijn beiden teleurgesteld in het leven: zij beseft inmiddels dat zij nooit een gevierd pianiste zal worden en hij is moedeloos door de monotonie van iedere dag. Startsev neemt afscheid en laat zich niet meer zien, de familie Toerkin gaat op dezelfde voet voort.
Is Ionytsj nu een dramatische komedie of een komisch drama? De komische momenten in de beschrijving van de Toerkins en hun omgeving zijn onmiskenbaar, de wereld die de lezer wordt getoond is er nu eens niet een van armoede en toch eindigt het verhaal voor de vier hoofdrolspelers en hun omgeving treurig. Voor vader en moeder Toerkin is er weinig veranderd, de dochter volgt even haar eigen weg, maar voegt zich weer in het gezin als ze beseft dat ze haar ambities niet waar kan maken en voor de dokter is zijn verliefdheid op ‘Katje’ de enige vreugde die hij heeft beleefd. De filosofie die Startsev uitdraagt dat leven zonder werken onethisch is, de hoge verwachtingen die Jekaterina koestert van een bestaan voor de kunst en het saaie fatsoen van de burgers in de gouvernementsstad, waar niets en niemand wil veranderen, zijn met de nodige variaties in veel meer verhalen te vinden.
In Verloofd, het eerste verhaal in deze bundel, spelen dezelfde punten in een totaal andere setting met andere spelers. Daar verwacht Nadja, die op ’t nippertje haar verloving heeft verbroken en gehoor geeft aan de aansporingen van de tuberculeuze Sasja om los te breken uit haar zinloze, parasiterende bestaan en te gaan studeren, aan het eind ‘een nieuw leven met een weids perspectief dat nog geen vaste vorm had aangenomen maar vol geheimen was en haar lokte en riep’. Op weer een andere wijze beheersen kwesties met betrekking tot de aantrekkingskracht van kunst en wetenschap, het lot van de boeren en een eerlijke verdeling van arbeid ook het leven van Misaïl en de andere personages in Mijn leven uit 1896. In dat verhaal, waarin Misaïl als ik-verteller vele wersten aflegt, wordt uitgebreid gefilosofeerd en gedebatteerd. Ook hier strijden verschillende posities met elkaar en wisselen standpunten en overtuigingen zo snel, dat niet één woordvoerder als winnaar is aan te wijzen. Wat is nu eigenlijk het definitieve standpunt van dokter Blagovo over de situatie van de boeren, over werk, kunst en liefde, en leeft hij wel conform zijn eigen opvattingen, zou de lezer zich kunnen afvragen.
Maar ambiguïteit is nu precies wat Tsjechov wilde bewerkstelligen. Terwijl in een aantal verhalen, bijvoorbeeld in Een petsjeneeg uit 1897, mannen met grote minachting discussiëren over de vrouw in het algemeen en hun eigen vrouw in het bijzonder, worden de vrouwen in Mijn leven als volwaardige partners opgevoerd. Zowel Cleopatra, Misaïls zuster, als Anjoeta Blagovo, die verliefd op hem is, als ook Masja, die korte tijd zijn vrouw is, maken een ontwikkeling door en volgen een eigen weg, die overigens voor geen van drieën positief eindigt. Maar Misaïl, die rebelleert tegen zijn vader, onmogelijk kan aarden in een kantoorbaan, met zijn handen wil werken en liever hongerlijdt dan een compromis te sluiten, maakt de grootste ontwikkeling door. Hij komt tot het inzicht dat alles wat hij heeft moeten verdragen hem uiteindelijk brengt wat hij zoekt, namelijk vrijheid. Naast Steppe is Mijn leven het rijkste verhaal in deze selectie uit Tsjechovs proza. Met alle onderlinge verschillen delen zij de grootste schat aan memorabele personages, gedenkwaardige scènes en betoverende natuurbeelden.
Wat het hogere, glansrijke doel is, waarnaar zoveel figuren die willen ontsnappen aan de kluisters van hun bestaan hartstochtelijk verlangen, weet de verteller noch één van de personages te verwoorden. Wat er mis is in de maatschappij wordt op velerlei wijze zichtbaar gemaakt, in de discussies worden vanuit verschillende posities mogelijke veranderingen gesuggereerd, maar welke weg een oplossing zal brengen uit de armoede, de ongelijkheid en de lamlendigheid weet niemand. De zondaars en de heiligen, ze zoeken allemaal, maar er is toch één constante, zoals de verteller in De vrouw met het hondje (1899) aangeeft tijdens het tochtje naar Oreanda, waar Anna en Goerov op een bankje stil luisteren en kijken naar de natuur die ze omringt:

‘In de ochtendnevel was Jalta vagelijk te zien, ver weg. Roerloze witte wolken raakten de bergtoppen. Het was bladstil, de cicaden maakten een enorm kabaal en het monotone, doffe geruis van de zee dat uit de diepte opsteeg was als een echo van de eeuwige slaap die ons allemaal wacht. Dat ruisen was er al geweest voordat er sprake was van Jalta of Oreanda, het was er nu en het zou er zijn wanneer de mensen die nu leefden er niet meer waren, toonloos, onverstoorbaar, altijd maar door. Het trok zich niets aan van leven en dood, van een enkel individu, en juist daarin school misschien een belofte om aan de definitieve, uiteindelijke ondergang te kunnen ontsnappen, een garantie dat het leven op aarde altijd zou voortgaan, dat de volmaaktheid nooit zou worden gebroken.’ (125 -126)

* Zie bijvoorbeeld Anton Chekhov, Fifty-Two Stories 1883-1898. Translated by Richard Pevear and Larissa Penguin Books 2020.
* In de groeve wordt meestal vertaald als In het ravijn. Chochly is een Russisch scheldwoord voor Oekraïners. Het verwijst naar de kuif die de kozakken Het citaat komt uit Anton Tsjechov-Maxim Gorki. Brieven. Vertaald uit het Russisch en van een nawoord en noten voorzien door Anne Stoffel. Amsterdam 2000, p. 89.

pro-mbooks1 : athenaeum