Leesfragment: De Kapellekensbaan

15 mei 2023 , door Kris Humbeeck
| |

In de aanloop naar het nieuwste deel, Toni Morrisons Teer, in september, publiceren we op deze site alle nawoorden bij de klassiekers in de Perpetuareeks. Vandaag, aanhakend bij het Boek van de Maand van Bob Kappen (Boontjes): Kris Humbeeck over De Kapellekensbaan.

Het burgermeisje Ondineke Bosmans waant zich het centrum van het universum. Om hogerop te komen in het leven gooit ze haar vlechtjes en borstjes en sluwheid in de strijd. Ze wil koste wat kost ontsnappen aan het grauwe bestaan in ‘de stad van de 2 fabrieken waar het altijd regent, zelfs als de zonne schijnt’. Ondine is evenwel te zelfzuchtig om haar situatie goed te kunnen beoordelen. Onbewust zwemt ze tegen de stroom van de geschiedenis in en zo verprutst ze het telkens weer voor zichzelf en voor haar naasten. Uiteindelijk blijft Ondine met lege handen achter, terwijl de mensen om haar heen het ware geloof menen te hebben ontdekt: het geloof in gestage vooruitgang door wetenschap en techniek. Maar hoe zonnig sommigen het ook inzien, het blijft maar regenen in ‘de stad van de 2 fabrieken’. Die stad blijkt onze eigen naoorlogse wereld te zijn, waarover de schrijver van Ondines verhaal en enkele huisvrienden heftig debatteren. Over één ding zijn ze het niettemin eens: het is de hoogste tijd om met zijn allen op zoek te gaan naar ‘de waarden die waarlijk tellen’ in ons kortstondige bestaan.

De Kapellekensbaan is een grote roman over hoe we vandaag het slachtoffer dreigen te worden van een verkeerd begrepen moderniteit. Dit telkens weer herdrukte meesterwerk van Louis Paul Boon is het absolute hoogtepunt van de Nederlandstalige literatuur van de vorige eeuw.

 

Over Louis Paul Boon en zijn ‘kapellekensbaan’ is reeds heel wat geschreven en het is mogelijk dat het onmogelijk is om iets nieuwer en juister te zeggen, maar over al het geschrevene daalt het stof der tijden neer, daarom is het goed de zaken met name voor de jongere lezers een keer helder samen te vatten: samen vormen De Kapellekensbaan (1953) en zijn vervolg Zomer te Ter-Muren (1956) dé grote roman uit onze twintigste-eeuwse letteren. Niet door hun omvang, maar vanwege Boons streven om in twee boeken de naoorlogse wereld in al haar complexiteit te vangen en vooral op grond van de vaststelling dat dat belachelijk ambitieuze project niet totaal is mislukt.
Ook al vormen De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren een romandiptiek, het blijven twee verschillende boeken, die elk het stempel dragen van hun specifieke ontstaanscontext. Het is dan ook geen overbodige luxe dat ze nu eens als een geheel aan de lezer worden bezorgd, zoals in Boons Verzameld werk het geval zal zijn, en dan weer apart, zoals in deze prestigieuze reeks.

Het nihilisme van de toekomst

Op de titelpagina’s van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren staat de auteursnaam Louis Paul Boon, maar in het verhaal noemt de schrijver van deze boeken zichzelf ‘boontje’. Als we boontje mogen geloven, dan verkondigt hij in zijn romantweeluik ‘het nihilisme van de toekomst, waarin de droom van de Dichter dichter bij de aarde zal worden geplaatst’ (p. 248).
Het verloren aardse paradijs, onze zaligheid in de hemel en de hel, waarin halsstarrige zondaars voor eeuwig zullen branden – al die oude religieuze voorstellingen van bovenaards geluk en immer durende ellende alsmede de waarden die er in de praktijk mee samenhangen en die ooit bedoeld waren om het harmonieuze samenleven in dit ondermaanse te bevorderen: na twee wereldoorlogen klinken ze volgens boontje ontzettend vals. Ze horen thuis op de mesthoop van de geschiedenis, en de in 1945 officieel van het fascistische kwaad bevrijde mens is het aan zichzelf en alle oorlogsslachtoffers verplicht om ‘op zoek [te gaan] naar de waarden die waarlijk tellen’ (p. 5).
Die kleine programmaverklaring staat te lezen in de inleiding tot Boons boek – een van de 312 stukjes die zich maar niet willen laten samenvoegen tot een fatsoenlijke roman, zodat De Kapellekensbaan onherroepelijk ‘een plas, een zee, een chaos’ (p. 5) blijft. Zoals het leven zelf, aldus boontje. En wie zou dat vandaag de dag, meer dan een kwarteeuw na de val van de Muur en de daarmee samenhangende geopolitieke spanningen en toenemende wanorde in de wereld, zonder meer durven tegen te spreken?

De Kapellekensbaan wordt geïntroduceerd als een zoektocht naar radicaal nieuwe waarden in het leven, maar het is toch vooral een boek waarin een schrijver, boontje dus, samen met een vast clubje vrienden worstelt met de frustratie over het uitblijven van de broodnodige alternatieve waarden, een frustratie die wordt opgevoerd door de dreiging van steeds groter geweld. Het ziet er niet naar uit dat het nihilisme van de toekomst weldra zal aanbreken. Er komen integendeel minder constructieve en zelfs ronduit destructieve vormen van nihilisme bovendrijven in de heersende wirwar van oude en ogenschijnlijk nieuwe, maar bij nader inzien al behoorlijk versleten -ismen als existentialisme en personalisme. In de praktijk blijkt zelfs het socialisme – toch de vrucht van de moderniteit en het verlichte denken – zo’n wormstekig -isme te zijn. En juist van dat socialisme had Boon na de bevrijding van het fascisme veel goeds verwacht. Tijdens het schrijven groeit zijn boek dan ook uit tot een vergeefse zoektocht ‘naar iets dat de neergang van het socialisme tegenhouden kan’ (p. 5), om het inleidende stukje nogmaals te citeren.
Zoals wel meer fictie uit die ‘existentialistische jaren’ heeft De Kapellekensbaan een vreselijk pessimistisch slot gekregen, maar dat pessimisme blijkt in Zomer te Ter-Muren een zuiverende werking te hebben. Het zal ervoor zorgen dat Boon na zijn twee dikke boeken de zoektocht naar de waarden die waarlijk tellen in het leven zonder ballast van het verleden en met vernieuwde luciditeit voort kan zetten. Het tweede boek over de kapellekensbaan eindigt trouwens even positief als het eerste in uitzichtloze tristesse vast lijkt te lopen. Er is in onze literatuur weinig dat indrukwekkender is dan de manier waarop boontje dat vervolgdeel op gang trekt, alsof hij een zware steen uit een diepe put met steile wanden moet rollen.

Waarmee ge dus wilt zeggen dat ge in feite het verkeerde want meest bestofte en bovenal deprimerende van de twee boeken over de kapellekensbaan aan de lezer presenteert, besluit de kantieke schoolmeester met een triomfantelijk lachje, en met een klap die zijn triomf moet onderstrepen zet hij de fles neer waaruit hij zichzelf nog eens royaal heeft bijgeschonken.

De kantieke schoolmeester heeft u niet helemaal goed begrepen. Die zware steen is De Kapellekensbaan, en de put is de inslag van dat boek op het gemoedsleven van de ontvankelijke lezer. De Nederlandstalige literatuur telt maar weinig zware stenen. De meeste van onze romans zijn hooguit steentjes die bij het lezen zo rond pagina 31 veel krijgen van een keitje in de schoen van een wandelaar die op zoek is naar inspirerende vergezichten. Bovendien: wat De Kapellekensbaan in zijn pessimisme dateert en tezelfdertijd brandend actueel maakt, is de vaststelling dat de mens twee wereldoorlogen op zijn kop heeft gekregen en zich nóg altijd niet weet los te scheuren uit een cultuur en een traditie waarvan de destructieve trekken hoe langer hoe moeilijker te ontkennen vallen. De naoorlogse mens is met andere woorden inert. Morele apathie en politieke halfhartigheid dan wel pure onmacht om het tij van de geschiedenis te keren, tekenen de manier waarop hij in het leven staat. Als hij zich al bewust is van zijn situatie, dan wil hij die zo snel mogelijk vergeten. Om dat te doen, geeft hij een moderne invulling aan oude religieuze concepten en schema’s. Sinds ‘Hiroshima’ is zijn voortbestaan als soort heel wat minder zeker geworden en toch doet de mens alsof met elke nieuwe technologische vondst het aardse paradijs een stap dichterbij komt. Zijn al of niet gespeelde onverschilligheid over de precaire toestand waarin we met zijn allen verkeren – beide, de toestand en de heersende onverschilligheid, lijken er de dag van vandaag overigens niet bepaald kleiner op te zijn geworden – is een van de meest kwaadaardige en wijdverspreide vormen van nihilisme waartegen boontje samen met zijn vrienden in opstand komt. Daarmee pakt de schrijver de draad op van Mijn kleine oorlog (1947), een boekje dat uitloopt op een oorverdovende schreeuw van angst en verontwaardiging.

Ik hoor het al, ge gaat ons vervelen met een kleine toelichting bij boontjes Kleine oorlog, gnuift de kantieke schoolmeester, die met dorstige oogjes kijkt naar zijn glas dat alweer leeg is en naar uw fles die ook al niet meer zo vol is en vervolgens besluit dat die samenloop van omstandigheden hem er niet van mag weerhouden zich nog eens flink te bedienen. Om er de aandacht bij te kunnen houden, tiens!

Een prelude tot De Kapellekensbaan: Mijn kleine oorlog

Om boontje en ‘zijn’ twee boeken over de kapellekensbaan helemaal te kunnen appreciëren, is het goed te bedenken dat Louis Paul Boon Mijn kleine oorlog nog tijdens de bezetting in de steigers zette als een bij uitstek Groot Boek. ‘Une Bible de la Guerre’, zo had hij zijn project aanvankelijk betiteld.

Lente 1944: de as-mogendheden leken overal aan de verliezende hand, het einde van de fascistische ellende kwam in het verschiet en Boon ging opeens geloven dat de wereld zich na jaren van collectieve destructiedrift voorbereidde op een langere periode van vrede en welvaart voor allen. Harmonieuzere internationale relaties waren in de maak, een nieuwe wereldorde, geschraagd door democratische economische, sociale en politieke verhoudingen binnen de verschillende naties. Volgens de schrijver moest er wel zo’n grote verandering komen, anders zou alle geweld en lijden zinloos zijn geweest. In Boons idealisme diende het bewustzijn dat de Mens met de laatste grote oorlog een dieptepunt van ontmenselijking had bereikt te volstaan om diens Opstanding uit te lokken.

Daarmee was de taak gedefinieerd die Louis Paul Boon zichzelf in de lente van 1944 stelde: hij wilde zijn tijdgenoten confronteren met hun absolute verdierlijking, om hen vanuit die kennis naar een betere wereld te leiden. Dat betekende helemaal niet dat Boon zich beter achtte dan zijn medemens. Om het Kwaad in de wereld te evoceren wilde hij in zijn Grote Boek over de Oorlog vooral uit persoonlijke ervaringen putten en daarbij was hij voornemens zichzelf in het geding te brengen. Hij was tot dan toe niet veel meer geweest dan een bang soldaatje dat na zijn vervroegde vrijlating uit krijgsgevangenschap zijdelings betrokken raakte bij het linkse verzet, maar dat als het erop aankwam zijn eigen belangen en die van zijn gezin liet voorgaan op de toekomst van de gemeenschap. Niettemin meende Boon ondanks zijn kleinmenselijke gebreken op één punt te verschillen van de massa: hij was ervan overtuigd als Kunstenaar de dingen dieper te voelen en de toekomst helderder te zien. Met zijn ‘Bible de la Guerre’ zou hij het zijne proberen bij te dragen tot de revelatie van een heuse âge d’or. Voor minder deed hij het niet in de lente van 1944.

Dat visionair-profetische schrijverschap en, meer in het algemeen, Boons idealisme liepen al snel stuk op de naoorlogse realiteit. In plaats van het kwaad in zichzelf onder ogen te zien, zocht de massa liever een aantal zondebokken. Men hulde zichzelf in geen tijd in collectieve onschuld. Er was bij het bevrijde volk in ieder geval bitter weinig te merken van een verlangen naar radicale morele, maatschappelijke en politieke vernieuwing. In het land van de ‘zwarte’ koning Leopold iii, die er maar niet in slaagde op de troon hersteld te raken, regeerde volgens Boon de besluiteloosheid. Tot overmaat van ramp tekende zich, voor wie goed keek, een terugkeer af naar de vooroorlogse orde waarin het fascisme had kunnen gedijen. Zelfs toen eind april 1945 de poorten van de vernietigingskampen opengingen, bleef de ware verontwaardiging uit. Er was wat rumoer op straat, er werden net als in de bevrijdingsdagen weer wat collaborateurs mishandeld en men zonk algauw opnieuw weg in een vreemdsoortige malaise. Zelfs ‘Hiroshima’ kon de massa niet uit haar nihilistische sluimer wekken.

In het besef dat met het gebruik van de Bom de finale vernietiging binnen handbereik was komen te liggen, stelde Boon zijn romanproject in de zomer van 1945 grondig bij. Om te beginnen moest hij erkennen dat hij zich compleet vergist had inzake de toekomst, wat hij praktisch vertaalde door zijn visionair-profetische literatuuropvatting op alle niveaus van de tekst te ironiseren. Zo bekende hij dat hij noch zichzelf, noch iemand uit zijn omgeving in staat achtte om het Grote Boek over de Oorlog te schrijven. Alleen een overlevende van de vernietigingskampen zou dat misschien kunnen. Voortaan werkte hij dan ook niet langer aan een Oorlogsbijbel, maar aan een boek dat hij de programmatische titel Mijn kleine oorlog meegaf en waarin net zo weinig hoofdletters gebruikt zouden worden als er grote ideeën en toekomstvoorspellingen in terug te vinden zouden zijn.

Van gouden eeuw naar ‘kapotte tijd’

Parallel aan de opgave van zijn visionair-profetische schrijverschap bracht Boon in de zomer van 1945 ook het doel van zijn voormalige Oorlogsbijbel wat ‘dichter bij de aarde’, om het in de terminologie van boontjes ‘nihilisme van de toekomst’ te verwoorden. Van een âge d’or zou hooguit nog ironisch worden gesproken. Nu hij van zijn overspannen toekomstverwachting genezen was, zou Boon het eigenlijk al een heel succes vinden als de wereld in de eerstkomende tijd niet finaal ten onder ging. Juist daarom wilde hij zijn lezers herinneren aan het geweld dat tijdens de oorlog zowel aan als achter het front ontketend was: om ’s werelds toekomst gaaf te houden. Hij stelde zich tot doel de fysieke, de psychische en vooral de morele destructie van de mens zo beklijvend mogelijk op te roepen. In de praktijk hoefde hij daarvoor slechts het materiaal dat hij reeds voor zijn Oorlogsbijbel had verzameld verder uit te werken en enigszins anders te ordenen dan hij eerst van plan was geweest: niet langer in functie van de nakende opstanding van de mens, zoals inmiddels duidelijk zal zijn, maar evenmin in functie van het geloof dat de finale ondergang van de wereld onvermijdelijk geworden was. Het laatste zou in het licht van zijn nieuwe doelstelling ook volkomen absurd zijn. Boon schreef Mijn kleine oorlog juist in de hoop dat de mens de ongunstige gang van de geschiedenis nog zou kunnen keren. Zijn boek moest een tot radicale verandering nodende confrontatie worden met de tot in zijn diepste kern geraakte, totaal ontwrichte moderne cultuur. Als evocatie van a time out of joint is Mijn kleine oorlog opgebouwd uit gebeurtenissen die de schrijver zelf heeft meegemaakt, die zich in zijn directe omgeving hebben afgespeeld of waarover hij heeft horen vertellen. Al die informatie is chronologisch geordend, als een soort kroniek, waarbij de chroniqueur zich van zijn minst sentimentele kant probeert te tonen en zich niet de tijd gunt om veel samenhang in de geboekstaafde feiten en gebeurtenissen aan te brengen. Zelf zou Boon in dit verband spreken van een vorm van literaire seismografie. Mijn kleine oorlog lijkt inderdaad soms op een onpersoonlijke, althans emotioneel onthechte registratie van de impact die het grote oorlogsgeweld heeft op de wereld van een geenszins uitzonderlijk iemand. In die iemand, en vooral in de niet-sentimentele manier waarop deze moderne Elckerlyc over zijn dagelijkse ervaringen vertelt, kunnen we al veel herkennen van boontje, de fictionele schrijver en primaire verteller van de twee boeken over de kapellekensbaan. De gelijkenis valt des te meer op doordat tussen de alledaagse geschiedenissen die Boon in Mijn kleine oorlog bijna als een rapsodie aaneengeregen heeft, hele en halve aanzetten tot nog meer verhaaltjes, losse opmerkingen en toevallige momentopnamen werden gemonteerd, als een reeks snapshots die in wisselwerking met de langere ‘stukjes’ iets doen oplichten van wat de verteller treffend omschrijft als ‘onze kapotte tijd’.

Terwijl hij een door de oorlog ernstig ontregelde wereld in kaart bracht, zag Boon maar weinig dat wees op een toenemende bewustwording, laat staan een ingrijpende koerswijziging. Hij vreesde integendeel de voortekenen te zien van alweer een nieuwe Grote Oorlog, ditmaal met de volledige inzet van het atoomwapen. Tijdens de eindredactie van Mijn kleine oorlog, in het voorjaar van 1946, werd het de verteller-in-wie-we-boontje-al-kunnen-herkennen zelfs te veel. Even kregen de afkeer van de koppige dwaasheid van de mens en vooral de vrees voor een finale ondergang de bovenhand, en zo kon het gebeuren dat de seismografische weergave van de historische realiteit opeens moest wijken voor de nogal hysterische slotwoorden ‘schop de menschen tot zij een geweten krijgen’. Daarmee kwam de visionaire schrijver Louis Paul Boon opnieuw ten tonele, ditmaal gehuld in angst, woede en morele verontwaardiging. In plaats van de opstanding van de mens te verkondigen en de revelatie van een âge d’or in het vooruitzicht te stellen – zoals hij in zijn ‘Bible de la Guerre’ had willen doen – waarschuwde die schrijver voor een nucleaire apocalyps en de Openbaring van het grote Niets. Zoals zal blijken is dat ook de achtergrond van De Kapellekensbaan, waarin de mens vanaf het begin en met zoveel woorden in de Atomic Age wordt gesitueerd.

Met het in koeien van letters afgedrukte slot van Mijn kleine oorlog had Boon dan wel zijn grote onvrede over de gang van zaken na de bevrijding uitgebraakt, tot een oplossing van de problemen droegen die sloganeske woorden nauwelijks bij. Precies daarom zou ‘boontje’ zijn twee boeken over de kapellekensbaan schrijven: om het project van collectieve bewustmaking dat in Mijn kleine oorlog voortijdig was afgebroken een tweede kans te geven. Want hoe erg het allemaal ook was, het roer kon altijd nog om. Dat veronderstelt een andere toonzetting. Melancholie zal in De Kapellekensbaan de hysterische toon en de apocalyptische pathos verdringen die het slot van Mijn kleine oorlog zo onverwacht kleuren.

En terwijl ge uw kleine college besluit ziet ge vanuit uw ooghoeken hoe de kantieke schoolmeester zijn mond opent en voordat hij u kan interrumperen met de niet eens zo dwaze opmerking dat ge dus misschien beter Mijn kleine oorlog samen met De Kapellekensbaan in één

Mijn kleine naoorlog: het ‘eerste illegale boek van boontje’

Het slot van Mijn kleine oorlog beviel de schrijver bij nader inzien maar matig, omdat het misplaatst idealistisch was en zo Bijbelsverheven klonk als kwam het uit de pen van de kantie... Enfin, het klonk te verheven. Toon en inhoud strookten eigenlijk niet met de situatie, die weliswaar buitengewoon zorgwekkend was, maar juist daarom een nuchtere aanpak vereiste. Zijn tijdgenoten een spiegel voorhouden van hun concrete bestaan en ze waarschuwen, en blijven waarschuwen voor wat er misschien komen zou – alleen dus niet meer zo nadrukkelijk: iets anders zat er niet op, en gemakkelijk zou het beslist niet worden. De kwalijke onverschilligheid die Boon kort na de bevrijding en de daaropvolgende zes minuten collectieve euforie al getroffen had, nam sinds de eindredactie van zijn kleine oorlogsroman nog vastere vorm aan. Een meer democratische orde zag hij ook al niet meteen meer in het verschiet liggen; er tekende zich integendeel een terugval in negentiende-eeuwse verhoudingen af. Toen Boon halverwege 1946 zelfs voor een mogelijke terugkeer van het katholieke fascisme uit de vooroorlogse crisisjaren ging vrezen, begon hij, in plaats van als een oubollige zedenmeester de mensen een geweten te schoppen, aan een update van de aloude satirische verhalen over de vos Reinaert en de wolf Isengrinus. Daarin hekelde hij hoe de krachten der reactie handig gebruik wisten te maken van de zwakte van het politieke systeem en de het-hemd-is-nader-dan-de-rok-mentaliteit van de kleine man en vrouw. De eerste aflevering van zijn Reinaert-bewerking verscheen in De Roode Vaan van 11 juli 1946, een jaar nadat hij als redacteur in dienst was getreden bij die communistische partijkrant.

De auteur van Mijn kleine oorlog was halverwege 1945 lid geworden van de Kommunistische Partij van België (kpb), ondanks zijn afkeer van Stalins Vijfjarenplannen, zijn gebrek aan vertrouwen in de revolutionaire kracht van de arbeidersklasse en de serieuze bedenkingen die hij had bij de internationale politiek van de Sovjet-Unie. Zijn aan de Clarté-beweging schatplichtige linkse idealisme had toen al een flinke deuk gekregen. Nog voordat de term ‘Koude Oorlog’ ingeburgerd raakte, drong het tot Boon door dat de ‘socialistische’ wereldharmonie waarvan hij in de lente van 1943 gedroomd had in feite een onnozel sprookje was en dat ook de door president Roosevelt in het vooruitzicht gestelde One World er niet snel zou komen. De wereld viel integendeel uiteen in een oosters en een westers blok, en vadertje Stalin vond dat kennelijk best okay. Toch was Boon dus in juli 1945 lid geworden van de Partij van de Strijdende Volksmassa’s, bij gebrek aan een redelijk alternatief (in het land der blinden is eenoog koning) en omdat al die verzetslui die tijdens de bezetting hun leven op het spel gezet hadden voor de vrijheid zich toch niet helemaal konden hebben vergist toen ze dezelfde keuze maakten. Ook die illusie hield niet lang stand. De kpb bleek niet te houden van mensen met een neiging tot zelfstandig denken. Eind 1945 werd op de redactie van De Roode Vaan al een eerste zuivering doorgevoerd, en in de aanloop naar de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen van februari 1946 werden de duimschroeven nog eens flink aangedraaid. Boons zo beloftevol begonnen carrière bij de kpb verschrompelde tot de kroniek van een aangekondigd ontslag. Kort na de publicatie van zijn eerste Reinaert-stukje werd dat ontslag een feit, en dat feit zou op zijn beurt bepalend zijn voor de genese van De Kapellekensbaan.

Hoewel hij niet over profetische gaven hoefde te beschikken om deze gang van zaken te kunnen voorspellen, reageerde Boon bijna net zo geschokt op zijn ontslag als op de schande die ‘Hiroshima’ heette. Hij had zich dan ook in moeilijke omstandigheden ingespannen om als cultuurredacteur de drammerige en slaapverwekkende partijkrant De Roode Vaan tot een instrument van intellectuele ontvoogding te maken dat zowel de fabrieksarbeider als de linkse intellectueel moest kunnen bekoren; de ‘kameraden’ hadden naar zijn gevoel geen moeite gespaard om hem daarbij te dwarsbomen en het leven zuur te maken. Maar het was niet alleen een kwestie van persoonlijke frustratie. Voor Boon maakten feiten van zo verschillende grootte als zijn gedwongen ontslag en de militaire inzet van de atoombom uiteindelijk deel uit van hetzelfde symptomencomplex: in onze zieke wereld waarin de destructiedrift vrij spel krijgt, zijn het precies degenen die ons op de naar-de-afgrond-rennende-wagen wijzen die altijd het gelag moeten betalen.

Ondank is ’s werelds loon, maar Boon kon zich niet neerleggen bij dergelijke volkswijsheden. Als ondank inderdaad het loon van de wereld was, dan was er volgens hem iets behoorlijk scheef in die wereld. En als uitgerekend communisten het moeilijk hadden met een kameraad die op zoek ging naar radicaal nieuwe levenswaarden en redelijke alternatieven voor de Belgische schijndemocratie, dan sprak daar voor die communisten weinig goeds uit. Dat op de koop toe die mislukte democraten van de kpb hem wegzetten als een ‘anarchist’ en een ‘nihilist’ en erger nog een ‘existentialist’ of godbetert een ‘viezentist’: Boon kon het niet verkroppen. Gelukkig had hij, als het om geuzennamen ging, nu wel keus te over! Uit een dergelijke mix van verongelijktheid, gezonde agressie en humor, gevoelens van onbegrip en frustratie, alsook steeds weer oplaaiende woede moet De Kapellekensbaan zijn ontstaan.

Op een gegeven moment is Boon enigszins lukraak gaan noteren wat hem irriteerde of op de een of andere manier schokte, zowel in het wereldje van de Belgische communisten als in de kleine wereld van de fabrieksstad waar hij woonde en in de grote wereld van geld, invloed en macht waarover hij las. Vervolgens heeft hij die notities uitgewerkt. Allengs tekende er zich toch iets als een gemeenschappelijk thema af en gingen die zonder veel plan tot stand gekomen ‘stukjes’ een losse verzameling vormen van kanttekeningen en overpeinzingen bij het leven na de bevrijding. Op 13 april 1947 omschreef Boon zijn snel aangroeiende stapel papier voor het eerst als het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’. Hij had zijn boek ook ‘Mijn kleine naoorlog’ kunnen noemen– klein, omdat hij zich nog altijd onthield van de grote ideeën en verblindende visies die hij als auteur ooit zo essentieel had gevonden. Boontje probeerde slechts de impact van de ‘grote’ politiek en het reilen en zeilen van de wereld te registreren op het dagelijkse leven van een helemaal niet zo machtig en allesbehalve rijk Vlaams mannetje als hijzelf.

Het boek dat zo tot stand kwam noemde Boon ‘illegaal’, omdat hij niet kon noch wilde aannemen dat de naoorlogse mens al werkelijk bevrijd was van het fascisme. Daarmee rekte hij ‘fascisme’ op tot een term voor alles wat zweemde naar een absolute verklaring voor de werkelijkheid, in de eerste plaats het onvoorwaardelijke geloof van de moderne mens dat hij op grond van zijn soevereine rede en technische vernuft de bestaande wereld stapsgewijs herschiep in een aards paradijs. In het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’ leggen ideologie en godsdienst het dan ook af tegen systematische onzekerheid en krijgt al wat onder de pen van de schrijver werkelijkheid wordt een voorlopig karakter.

Illegaal was zijn becommentarieerde kroniek van het naoorlogse leven ook, omdat de schrijver nogal wat ‘stukjes’ niet zomaar kon publiceren als hij zich niet volstrekt onmogelijk wilde maken in het wereldje van de Belgische communisten en daarbuiten. Nergens was Boon naar zijn gevoel (er zat in hem iets van een querulant) echt welkom. Maar ook iemand als hij, die het nihilisme van de toekomst predikte, moest natuurlijk zijn gezin kunnen onderhouden. Soms lukte dat, als hij bijvoorbeeld weer eens een subversief stukje had weten te verpatsen aan een gevestigd tijdschrift. Dan voelde Boon zich een tweede Reinaert. Even vaak grijnsde hem ’s morgens in de spiegel echter de loserskop van Isengrinus tegemoet, de wolf die zo vaak slim dacht te zijn, maar toch altijd weer het deksel op de neus kreeg. Want om dat stukje te slijten, had hij wel de nodige concessies moeten doen. En hoe vaak werden zijn bijdragen niet botweg geweigerd! Gelukkig hoeft ge niet te ‘weten wie ge zijt, bedrieger of bedrogene, om voort te schrijven’, zo luidde het op 30 november 1947 in een van de ‘stukjes’ uit het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’ die Boon wel gesleten kreeg. Wat niet wegnam: het voelde aan alsof hij elk dag weer strijd moest voeren voor een droge boterham. In werkelijkheid was het vooral zijn vrouw die die strijd voerde, en met opmerkelijk succes, maar dat was een allesbehalve troostende gedachte. Zijn economische situatie leek de schrijver (in bepaalde opzichten heel erg een product van zijn tijd) aan te tasten in zijn trots én in zijn mannelijkheid. Toen hij zich voorgenomen had een huisje te bouwen aan de groene rand van de fabrieksstad Aalst groeide zijn kennelijke onvermogen om als kostwinner te fungeren zelfs uit tot een permanente kwelling.

Financiële jeremiades en materiële verzuchtingen alsmede verhaaltjes over nog banalere besognes en allerlei fysieke ongemakken zouden vlot hun weg vinden naar het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’, dat zonder een echt dagboek te mogen heten (daarvoor is er te veel plaats ingeruimd voor andermans ervaringen alsook voornamelijk journalistieke ‘documenten’) onmiskenbaar het aura van authenticiteit heeft dat de meest waarheidsgetrouwe autobiografieën kenmerkt.

De Kapellekensbaan is voor een substantieel deel samengesteld uit het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’, althans uit het tekstmateriaal dat in 1947 met die werktitel werd aangeduid. Naast de blijvende urgentie van diens zoektocht naar waarden die waarlijk tellen, is ook de indruk dat de schrijver voor zijn commentaar bij de naoorlogse wereld uit persoonlijke ervaringen put en bovendien werkelijk meent wat hij zegt, een krachtig argument om deze pil van een roman te blijven lezen. De ‘stukjes’ in kwestie vormen in De Kapellekensbaan een kaderverhaal dat zowat om de bladzijde onderbroken wordt door ‘afleveringen’ van twee binnenverhalen, zogenaamd geschreven door boontje zelf en door een huisvriend. Met die constructie nam Boon grote risico’s, niet alleen omdat het geheel redelijk chaotisch oogt en in de raamvertelling de meest diverse onderwerpen aan bod komen, maar vooral omdat deze laatste sterk verweven zijn met de toenmalige actualiteit. Het lijkt wel alsof Boon voor het kaderverhaal van De Kapellekensbaan dagboeken van zichzelf en enkele vrienden versneden heeft met berichten uit de krant – The Times Out of Joint.

‘Wereld van vandaag’: toen en nu

‘Wereld van vandaag’, zo noemde de schrijver een reeks van 185 ‘stukjes’ uit zijn illegale boek die hij voordat De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren in de boekwinkel lagen, tussen september 1947 en juni 1951 liet afdrukken in het extreemlinkse weekblad Front. Met enig voorbehoud kunnen we spreken van voorpublicaties van de twee boeken over de kapellekensbaan. Het wonderlijke is dat ‘Wereld van vandaag’ in 2018 nog altijd een prima titel lijkt voor de kadervertelling van Boons romantweeluik, ook al is De Kapellekensbaan inmiddels vijfenzestig jaar geleden voor het eerst gepubliceerd. Veel is er sindsdien gebeurd, en de wereld heeft zelfs nog een paar keer op haar grondvesten geschud, maar vaak ging het dan minder om totaal nieuwe of absoluut onverwachte dingen dan wel om verdere ontwikkelingen– ten goede of ten kwade. Toch zal de hedendaagse lezer wel degelijk leemtes ervaren. Ook zal hij interpretaties van contemporaine feiten en gebeurtenissen onder ogen krijgen die niet stroken met wat thans een vrij algemeen aanvaarde voorstelling van het verleden is. Boons roman is dan ook niet alleen het werk van een seismograaf, die menselijke seismograaf kan zijn persoonlijke meningen en gevoeligheden niet helemaal wegcijferen.

Racisme is een van de structurele problemen die boontje en zijn vrienden signaleren, maar alleen in de vs. Er wordt bijvoorbeeld niets gezegd over de vooroordelen en inburgeringsproblemen waarmee Italiaanse mijnwerkersfamilies in diezelfde jaren geconfronteerd worden in België. En weliswaar wordt er meermaals met een kritische ondertoon over Congo bericht, maar de misdaden van koning Leopold II in de Congo-Vrijstaat en het verstikkende paternalisme van het Belgische koloniale bestuur blijven onvermeld. De Kapellekensbaan is ook duidelijk geschreven vóór de grote migratiestromen uit islamculturen die vanaf de jaren zestig een uitdaging zullen vormen voor de culturele homogeniteit van de traditionele natiestaat. Culturele diversiteit heeft in Boons roman vooral betrekking op het samenleven van katholieken en ‘ongelovigen’, waarbij het geloof zoals de Kerk het in stand houdt wordt voorgesteld als louter een kwestie van macht en gewoonte, terwijl het volksgeloof zoals het beleefd wordt in de mirakelkapel van ter-muren typisch heet te zijn voor ‘arm Vlaanderen’. Weinig doet vermoeden dat dezelfde schrijver nog geen twintig jaar later – tegen de achtergrond van de zogeheten ontzuiling – vurig zal pleiten voor verdraagzaamheid tussen ‘andersdenkenden’, wederzijds begrip en écht samenleven. Maar toen Boon De Kapellekensbaan schreef, was ontzuiling niet meteen het eerste wat Vlaanderen maatschappelijk kenmerkte. ‘De katholieken’ hadden sinds de stichting van de Christelijke Volkspartij (cvp), eind 1945, een politieke reconquista ingezet en met name het onderwijs leek in die strijd een belangrijk instrument te worden. De ziel van het kind was volgens katholieke propagandisten wederom in gevaar, en van de ‘goddeloze scholen’ verlos ons Heer! In die context moest Boon inzake godsdienst en eender welke vorm van georganiseerde religie wel bijna een klassiek verlicht, links standpunt innemen. Desalniettemin richtte hij zijn scherpste pijlen op een in zijn ogen compleet doorgeschoten rationalisme en was hij niet mals voor het platte materialisme van de massa.

Ondanks de macht en invloed die de Kerk van Rome nog steeds heeft, is de christelijke godsdienst (van de andere wereldreligies komt in De Kapellekensbaan alleen het boeddhisme, terloops ook nog, ter sprake) volgens boontje en zijn vrienden gedoemd om te verdwijnen in een wereld waarin samen met de moderne wetenschap en technologie het rationalisme zegeviert. Aan de mogelijkheid van authentiek verzet op religieuze gronden tegen die door boontje & co als eendimensionaal ervaren, onvolkomen doch almaar dominantere rationaliteit wordt in het boek geen aandacht besteed. Wie de wereld slechts waarde en betekenis toekent in het licht van een goddelijke schepper en verlosser, zondert zich van die wereld af en begeeft zich op mystieke dwaalwegen, óf hij probeert gewoon munt te slaan uit simpele lieden. In hun exclusieve gerichtheid op het aardse zijn de schrijver en zijn vrienden modern, waarbij de wereld voor boontje en zijn sociale geweten johan janssens idealiter een min of meer harmonieuze gemeenschap van min of meer vrije burgers is: ni Dieu ni maître. Maar juist in het licht van dat moderne ontvoogdingsideaal ervaren beiden de bestaande moderne wereld als mislukt. In zijn nobele streven naar modernisering is de mens volgens hen op een verkeerd spoor geraakt en in plaats van een harmonische gemeenschap van vrije individuen heeft hij moderne onvrijheden, moderne vormen van maatschappelijke onderdrukking en moderne manieren geschapen om conflicten uit te vechten. De bestaande orde is dan misschien modern, die moderniteit is een gruwelijke karikatuur van het verlichte ideaal. De nieuwe middeleeuwen zijn ingeluid, zoals Boon in zijn Reinaert-bewerking met de nodige satirische overdrijving laat zien. Een drastische koerswijziging is dan ook geboden.

In zijn radicale kritiek op de bestaande orde kwam Boon tijdens het schrijven van zijn illegale boek niet alleen lijnrecht te staan tegenover de cvp. Eigenlijk was hij veel te ‘radicaal’ voor de kpb. Om te beginnen onderschreef het marxisme-leninisme het rationaliteitsconcept dat Boon in De Kapellekensbaan afwees. De idee dat de mens zich als redelijk wezen de natuur ten volle kan en moet toe-eigenen, het onvoorwaardelijke geloof in vooruitgang door wetenschap en techniek en het ideaal van het te veroveren paradijs aan de horizon van de geschiedenis (het verre doel van de klassenstrijd: de klasseloze maatschappij) – het is de rechtgeaarde communist ingebakken. Maar over dat in zijn ogen gevaarlijk naieve revolutionaire denken – waarbij ‘de Aarbeider’ tot held van de geschiedenis wordt verheven – hoefde Boon zich niet al te veel zorgen te maken. Voor de kpb die hij leerde kennen, was dat allemaal toch slechts theorie. In de praktijk probeerde de Partij der Strijdende Volksmassa’s vooral binnen de bestaande structuren te delen in de macht. Om de goegemeente vooral niet te choqueren, gedroegen de communistische partijsoldaten zich tot Boons grote ergernis zelfs als deftige burgers, althans voor het oog van de wereld...

En almeteens wordt ge onderbroken door de kantieke schoolmeester die in plotse opgewondenheid zijn glas omversmijt en zegt dat hij best kan begrijpen dat de cvp en de kpb om uiteenlopende redenen irritatie oproepen bij de schrijver, maar dat diezelfde schrijver de Belgische Socialistische Par- tij (bsp) bepaald onrecht aandoet in zijn boek. In zijn radicalisme is mijn goede vriend boontje domweg blind voor de kleine revolutie die deze sociaaldemocratische partij met de ‘sociale zekerheid’ doorvoert, aldus de kantieke schoolmeester die overigens altijd rood stemt bij de verkiezingen. En omdat hij niet begrijpt hoe revolutionair zoiets in vredestijd is en net iets bezorgder is over de dreiging van alweer een nieuwe en misschien wel finale oorlog dan over de kleine bezorgdheden van de kleine man, kan mijn goede maar veel te radicale vriend ook niet begrijpen dat deze kleine revolutie stukje bij beetje doorgevoerd moet worden en enige loonmatiging vereist. In zijn verzet tegen de regeringspolitiek is mijn vriend zelfs radicaler dan de kpb, althans zolang die ultrascharlaken stiefbroeders van ons (zonder het zelf te beseffen is de kantieke schoolmeester gaan spreken namens de bsp) in de regering zitten. Dus trekt mijn anarchistische vriend boontje wild van leer tegen onze socialistische minister Achiel van Acker, die bij stakingen in sectoren die essentieel zijn voor de economische heropbouw ‘burgerlijke mobilisaties’ afkondigt en zijn ultra-marxistische partners in de regering, hoe zoudt ge zelf zijn, nauwelijks meer vertrouwt dan zijn clerico-fascistische tegenstanders erbuiten. Voor mijn ultra-radicale vriend boontje is dat bijna een vorm van fascisme en hoe dan ook voldoende reden om de sociaaldemocratie vierkant af te wijzen, temeer omdat het inderdaad, toegegeven, lang duurt voordat de arbeider het zichtbaar wat beter krijgt. Hard werken, sober leven, het weinige dat ge kunt opzijleggen sparen de verzorgingsstaat vraagt offers en het zal allemaal, hopen wij, wat plezieriger worden over een jaar of tien, twintig. Maar om daarom alle sociaaldemocratische politici in deze jaren van heropbouw te verketteren als profiteurs en verraders van de arbeidersklasse! En dan nog bij monde van professor spothuyzen, die zoals we al- lemaal weten liberaal stemt! nee, het is niet van boontjes schoonste, zucht de kantieke schoolmeester en nu hij eindelijk is uitgeraasd, zegt uw vrouw tot hem: Ge hebt een glas omvergesmeten en gebroken, en ze kijkt alsof ze de kantieke schoolmeester voor dat accidentje de rekening wil presenteren, maar gij haalt snel een nieuw glas voor uw goede vriend en ge zet uw betoog voort.

Vanuit hedendaags standpunt beschouwd is boontjes voorstelling van de naoorlogse politieke situatie in België soms wat vreemd, maar de radicale opstelling van de schrijver is verweven met een cultuurkritiek die nog niets van haar scherpte verloren heeft. Het gesignaleerde gevaar van een rationaliteit die universele pretenties heeft en totalitaire trekken krijgt, is er in tijden van globalisering niet kleiner op geworden. Daarbij valt op hoe de realiteit soms De Kapellekensbaan heeft ingehaald. Misschien is de angst voor een nucleaire holocaust vandaag wat naar de achtergrond gedrongen, zolang de in Zomer te Ter-Muren prominent aanwezige Korea-kwestie tenminste niet opspeelt, maar grootschalige gewapende conflicten zijn er de afgelopen 65 jaar genoeg geweest en het militaire complex is vandaag de dag nog een stuk machtiger dan boontje destijds vreesde. Nog steeds wordt er ten dienste van het militaire apparaat ‘wetenschap in pakjes’ geproduceerd, zoals het in Zomer te Ter-Muren wordt genoemd: specialistische kennis, die voorts maar al te vaak op maat van de vrije markt en op vraag van het bedrijfsleven wordt gefabriceerd. In dit verband wordt in De Kapellekensbaan de rol van de universiteiten – in het boek consequent ‘fabrieken van tuniverseel verstand’ genoemd – gehekeld, omdat deze instituties er maar niet in slagen kennis ten dienste van de mens en zijn reële noden te bevorderen. Dat laatste is onweerlegbaar het ideaal van de schrijver, die ook op dit punt een verlicht standpunt huldigt en een zelfbewust modern mens wil zijn. Helaas lijken de dagelijkse praktijken die hij registreert strijdig met dat ideaal en keren wetenschap en technologie, alsof ze hun eigen doelmatigheid ontwikkelen, zich soms zelfs tegen de mens. En de mens? Die past zich eindeloos aan, ook al wordt het er niet beter op.

Los nog van zijn overtuiging dat de wereld er met al het vernieuwingsgeweld van de moderne mens niet beter op wordt, maakt Boons hang naar dystopische overdrijving zijn cultuurkritiek soms wat minder overtuigend. Zo zullen wellicht alleen verstokte traditionalisten betreuren dat ‘het kweken van kinderen in bokalen’ vandaag bijna routine is geworden. In-vitrofertilisatie is juist een van de vele hulpmiddelen die het leven beter kunnen maken, zolang die techniek natuurlijk niet de enige legale manier van voortplanten wordt, zoals in de roman Brave new World (1932) of de film thx 1138 (1971). Ook de herhaalde klacht dat er steeds minder boeken gelezen worden en de ene boekwinkel na de andere noodgedwongen zijn deuren sluit, komt niet meer binnen als een vlijmscherpe analyse van cultureel verval, net zomin overigens als het eeuwige geweeklaag over de dubieuze kwaliteit van industrieel geproduceerd meubilair of in serie vervaardigde woningen. Maar zulke cultuurpessimistische oprispingen staat Boons talent om kwalijke fenomenen te spotten voordat ze zich tot ongeneeslijke kankers ontwikkeld hebben nauwelijks in de weg. Bovendien lijkt de realiteit De Kapellekensbaan soms niet alleen te hebben ingehaald, maar ook flink overtroefd.

Volgens hedendaagse normen wordt in De Kapellekensbaan vermogen om massaal gestandaardiseerde verbruiksgoederen te produceren en die overal ter wereld te verhandelen grof onderschat. De door boontje en zijn vrienden becommentarieerde reclameaffiches voor ‘Du... Dubon... Dubonnet’ en de door Max Factor en Mabelline gedistribueerde lipstick ‘Rouge Atomique’ doen ons spontaan ‘Blues for Yesterday’ neuriën. Ons koopgedrag wordt tegenwoordig gestuurd door meer verborgen verleiders, geavanceerde vormen van commerciële newspeak, ‘influencers’, Instagram Hotties en cookies. Die manipulatietechnieken werken. We kopen met zijn allen meer dan Boon – die de koopkracht van de massa nauwelijks zag toenemen – tijdens het schrijven van zijn illegale boek kon bevroeden. Omdat we daar gelukkiger van heten te worden. Wie niet gelooft dat de wetenschap alles kan verklaren en haar commerciële spin-offs de ooit onherbergzame natuur stukje bij beetje kan omtoveren in een aards paradijs, dreigt in de eenentwintigste eeuw te worden geconfronteerd met een legertje van experts, marketeers en andere ingenieurs van de ziel die ongevraagd het tegendeel zullen bewijzen. Hoe beminnelijk is dan zelfs ‘het dochtertje van de machineman’ (p. 310) dat nog oprecht verwonderd kan zijn over een mechanisch weefgetouw!

En terwijl ge dit schrijft, voelt ge ineens een onverklaarbare nostalgie opkomen, maar nostalgie geeft in tegenstelling tot melancholie geen pas met betrekking tot het illegale boek van boontje, nostalgie doet u wegdrijven van de wereld van vandaag en tast uw kritische vermogen aan. Gelukkig is daar mossieu colson van tminnesterie die zonder iets te zeggen een plaat opzet om dat onproductieve sentiment te verjagen: Louis Armstrongs ‘Blues for Yesterday’. En ritmisch met uw voet tappend, schrijft ge voort.

Standaardisering en normering zijn natuurlijk niet alleen in tel bij de industriële productie van verbruiksgoederen (alsook bij het aanbieden van diensten in onze laatmoderne kenniseconomie), maar tevens als het om menselijk gedrag gaat. Op alle mogelijke vlakken wordt onze individuele persoonlijkheid in het maatschappelijke leven onderworpen aan wetten, regels en conventies die ‘voor iedereen gelden’. Met die sociale disciplinering en massificatie lijkt in de moderniteit echter ook de behoefte aan een authentiekere beleving van de werkelijkheid toe te nemen. De dag van vandaag zorgen wetenschap en techniek ervoor dat we onszelf in de publieke ruimte in hoge mate autonoom kunnen vormgeven, geheel conform onze innerlijke ervaring van wie we zijn – voor zover maatschappelijke regels dat natuurlijk toestaan. Merkwaardig genoeg wordt dat wijdverbreide verlangen naar het eigene, het bijzondere en originele overal ter wereld vervuld door min of meer dezelfde mode-objecten, culturele hypes en fetisjen. Zo is men in de jongerencultuur pas écht iemand door een machinaal gescheurde jeans, Timberlands en een University Sweater te dragen, zich te bekennen tot een of andere niet-klassieke muziekstroming en lid te zijn van een hippe vereniging-met-menslievend-doel. Het lijkt er met andere woorden sterk op dat ook het moderne verlangen naar individuele identiteit op de markt van vraag en aanbod is gegooid en dat de vraag naar individuele eigenheid, die voortkomt uit een reële behoefte aan authenticiteit, op perfide wijze een sluipende uniformering van het leven in de hand werkt. Dat laatste blijkt heel letterlijk het geval te zijn in De Kapellekensbaan, waarin de problematische verhouding tussen ik en massa een prominent thema is.

Enkeling zijn in een wereld van barbaren

Het thema massificatie baadt in de boeken over de kapellekensbaan op het eerste gezicht bijna in cultuurpessimisme, zeker in Zomer te Ter-Muren, waar de enkeling voortdurend tegenover de barbaarse horden lijkt te komen staan. Bij nader inzien is Boons analyse veel complexer en interessanter doordat in zijn opvatting elk individu van tijd tot tijd gedwongen is om de massamens te spelen, ten koste van medemensen die op dat moment de rol van enkeling voor hun rekening nemen. Die dwang is eigen aan het systeem, en hoe sterk hij er ook naar verlangt een enkeling te zijn in een wereld van barbaren, de schrijver ontsnapt er evenmin aan. In onze moderne maatschappij is niemand onschuldig, ook Reinaert niet, daarvan kan zijn kompaan Isengrinus getuigen.

Als johan janssens ervan droomt als een tweede Reinaert door het leven te gaan, dan wil hij niet buiten de maatschappij staan, maar maximaal gebruik maken van de marges en vrijheden die uiteindelijk elk systeem biedt. Daarbij toont hij zich erg op zijn hoede voor culturele dwang, niet alleen in de vorm van zichtbare manipulatie door identificeerbare instanties als Kerk of Staat, maar vooral als een gevolg van onbewuste beïnvloeding. Dat gevaar illustreert in De Kapellekensbaan de dichter johan brams, een man die werkelijk alles leest waar hij de hand op kan leggen en in de fabrieksstad doorgaans als eerste op de hoogte is van de problemen die de wereld nu weer teisteren. Alleen weet deze informatiejunkie niet zo goed wat hij met die stortvloed aan gegevens aan moet, en veel verder dan een parallel trekken tussen zijn ‘kapotte tijd’ en de crisisjaren 1930 komt hij niet. Het is geen toeval dat johan brams in Zomer te Ter-Muren gespot wordt met een mutsje van het Amerikaanse leger op zijn hoofd. Dat originele hoofddeksel wordt in De Kapellekensbaan geïntroduceerd als de nieuwste mode onder de werkende klasse. ‘[A]l het werkvolk dat ge tegenwoordig ziet lopen, schilders en glazenmakers en loodgieters en electriekers, en al de chauffeurs die met vrachtwagens rijden, en al het volk dat een stootkar voortduwt: zij dragen allen een muts in khaki, zoals de amerikaanse soldaten er een dragen, en zij duwen allen de klep van dat mutsje in de hoogte, ook zoals de amerikaanse soldaten het deden’ (p. 311). Aan die mode doet ook ‘de zoon van de oude schildersbaas’ mee, die eerder al een Gentse studentenpet en een pin van de Brusselse Academie droeg, hoewel hij vermoedelijk nog geen van beide instellingen al vanbinnen heeft gezien. Maar ook wie gehuld gaat in een uclaof Mizzou-sweater heeft zijn educatie meestal elders genoten. De jonge gevelschilder omhelst een schijnwereld, omdat hij ‘in deze schijn gelooft, leeft, en zalig wordt’ (p. 311). Hij denkt zich op die manier te kunnen onderscheiden van de massa, waardoor zijn behoefte aan een authentieker bestaan op een bepaald niveau bevredigd wordt, maar zijn vervreemding in feite nog toeneemt. Met zijn werkmakkers praten over niks gaat hem gemakkelijk af, maar met een kritische intellectueel als zijn tijdelijke collega johan janssens kan hij naar eigen zeggen niet communiceren. En zo voelt ook johan janssens het aan: ze leven in twee separate werelden.

De Kapellekensbaan is geschreven tijdens de uitvoering van het Marshallplan en het is niet onzinnig om in de ‘mode’ van Amerikaanse legermutsjes een waarschuwing te lezen voor Amerikaans cultuurimperialisme – en imperialisme zonder meer. In het boek komt de nadruk evenwel te liggen op het problematische karakter van identiteitsconstructies, de toenemende vervreemding en uiteindelijk het gemis aan authentiek gemeenschapsleven op alle denkbare niveaus. Niet alleen arbeiders en kritische intellectuelen slagen er niet in werkelijk met elkaar te communiceren, hetzelfde geldt voor intellectuelen en arbeiders onderling. De Kapellekensbaan bevat schitterende straatscènes waarin het gewone volk met verve demonstreert hoe iedereen langs elkaar heen praat en leeft. Empathie is een zeldzame kwaliteit geworden, en afgezien van de oppervlakkige conversatie over bijvoorbeeld het weer, lijkt er in de roman weinig te zijn wat alle mensen interesseert. In schril contrast daarmee staat de dwang die uitgaat van ideologisch geïnspireerde systemen en gemeenschappen om zich aan de eigen identiteit en het officiële politieke discours te conformeren. Wie zich daar niet aan houdt, wordt gestraft. Als Henry A. Wallace, die de hele oorlog lang vicepresident van de usa is geweest, zich kant tegen de harde lijn van president Truman ten opzichte van de ussr, dan wordt hij als minister ontslagen. En als Stalins economische adviseur Eugen Varga het aandurft in een studie te suggereren dat het westerse kapitalisme inherent stabieler is dan marxistischleninistisch geschoolde wetenschappers tot dan toe aangenomen hebben, dan wordt het door hem geleide instituut op last van de generalissimus gesloten en dwingt men hem tot een vernederende zelfkritiek. Maar zo sterk als de staten en de grote machtsblokken zijn, zo zwak is het gevoel werkelijk deel uit te maken van een gemeenschap waarmee men zich ten volle identificeert.

Het wordt in De Kapellekensbaan als dé ziekte van onze ‘kapotte tijd’ gezien: het gemeenschapsleven is in ontbinding en mensen herkennen zichzelf in onze ‘kapotte tijd’ nauwelijks nog in de ander. Behalve wellicht als dat ene geloofsartikel van de moderniteit ter sprake komt. Want wrang genoeg is het onwrikbare geloof in vooruitgang door wetenschap en techniek het enige wat mensen van over de hele wereld nog met elkaar kan verbinden. Maar door die moderne surrogaatreligie wil Boon zich dus net zomin laten bedwelmen als door het traditionele christelijke geloof. Het ideaal van de rationalistische mens die de wereld wezenlijk verbetert, wantrouwt hij te sterk om er zich aan te kunnen spiegelen, en zo komt hij als een schrijver zonder uitgesproken maatschappelijke identiteit, maar met minstens honderd maskers, alleen te staan in een barbaars universum. Het besef dat hijzelf onvermijdelijk van tijd tot tijd ook het masker van de moderne barbaar draagt, behoedt hem voor nieuwe uitbarstingen van moralisme zoals aan het slot van Mijn kleine oorlog. Met die genuanceerde benadering van de identiteitskwestie en zijn wantrouwen in wetenschap en techniek staat de schrijver midden in de discussies die er nog steeds toe doen.

Naast de overrompelende indruk die De Kapellekensbaan nog steeds maakt, naast het onverminderd relevante verzet tegen de onverschilligheid van de massa en haar morele lethargie, is er dus nóg een reden om dit boek, vijfenzestig jaar na zijn verschijnen, te lezen, namelijk de blijvende actualiteit van zovele ‘stukjes’ over de wereld-van-vandaag.

En nauwelijks hebt ge dat argument aan uw pleidooi Leest Boon! Leest De Kapellekensbaan! Koopt dit boek!* – toegevoegd of de kantieke schoolmeester staat op om met enigszins dubbele tong te betogen dat er volgens hem, permitteert, toch maar één reden is om die veel te dikke roman van zijn vriend boontje te lezen, en die reden is ‘Madame Odile’.

* Voor de lezer die dit nawoord in de boekwinkel leest.

‘Madame Odile’

In de herfst van 1943, dus nog voordat hij zijn Oorlogsbijbel in de steigers zette, vatte Boon het plan op om een roman te schrijven waarin hij ‘de ondergang van de kleine burgerij onder de slagen van twee elkander opvolgende oorlogen, en het tijdsbeeld van vóóren naoorlogsche kleinstad’ zou presenteren. Op die manier wilde hij – indirect – de onstuitbare opgang van het socialisme schetsen. Tegelijkertijd moest ‘Madame Odile’ een psychosociale studie worden van een overambitieus lid van de kleinburgerij, waarbij de schrijver ook met het een en ander uit zijn persoonlijke verleden kon afrekenen.

Odile Bosmans, zo heettte Boons protagonist voluit, is de dochter van een zelfstandig ambachtsman en een ongeletterde, door het leven zwaar gehavende vrouw uit de laagste volksklasse. In ‘tjaar 1800-en-zoveel’ aanschouwt ze het levenslicht aan de kapellekensbaan in ter-muren, een armzalig gehucht dat ingeklemd is tussen het traditionele platteland en een stad waar steeds meer fabrieken verrijzen. Tijdens haar leven ziet Odile dat platteland geleidelijk aan verdwijnen, terwijl de fabrieksstad uitbreidt, het socialisme gestaag terrein wint en ‘arm Vlaanderen’ stukje bij beetje welvarender wordt. Zelf mist boontjes heldin echter de trein van de vooruitgang, wat bijzonder ironisch mag heten. Ze heeft haar jeugd namelijk gesleten in de schaduw van een kapelletje uit de oude tijd, maar wel vlakbij de plek waar de spoorweg, die de belofte van een nieuwe, gelukkigere tijd in zich draagt, de kapellekensbaan kruist. Door kleinburgerlijke hoogmoed verblind, ziet Odile evenwel te laat dat de samenleving in snel tempo verandert. Zelfs een jongere generatie katholieke ‘kasteelheertjes’– de kinderen van de grootgrondbezitters van weleer – kiezen intussen positie in een wereld die ‘gedoemd’ is om behalve moderner in economische zin, ook wat democratischer en socialer te worden.

Domweg uit vrees dat sommige gewone mensen het beter zullen krijgen dan zij, probeert de afgunstige kleinburger Odile de emancipatiepogingen van het arme volk tegen te werken. In plaats van zich te verenigen met haar feitelijke klassegenoten, dringt ze zich op aan de jongste generatie kasteelheertjes, die zich inmiddels tot op-en-top moderne fabrieksheertjes heeft omgeschoold. En ook als ze zich na de Grote Oorlog dan toch neerlegt bij het ‘onvermijdelijke’ blijft Odile Bosmans dermate sterk op zichzelf gefixeerd dat ze maar niet vat hoe het spel om vooruit te komen in het leven precies moet worden gespeeld. Op tragikomische wijze verprutst ze zo bij herhaling haar kansen op een wat comfortabeler bestaan.

We mogen veronderstellen dat Boon oorspronkelijk van plan was zijn zelfzuchtige antiheldin zo arm als een luis en niet bijster gelukkig in de fabrieksstad te laten sterven, geplet als het ware tussen een nieuwe, industrieel-kapitalistische bovenklasse en het sociaal en politiek bewust geworden volk dat het socialisme zou voortstuwen naar de overwinning. Zo romantisch-idealistisch was Boon toen nog, in de herfst van 1943.

Uit zijn correspondentie blijkt dat Boon vastbesloten was zich tijdens het schrijven helemaal in te leven in zijn antiheldin, die hij gemodelleerd had naar zijn bij uitstek kleinburgerlijke moeder en een eveneens van burgerlijke ambities vervulde, maar zich vaak proleterig gedragende buurvrouw uit zijn kindertijd. Toch was ‘Madame Odile’ een in hoge mate bedachte roman. De grote lijnen van het verhaal werden op voorhand vastgelegd in een echt ‘plan’ en alles diende daarbij direct of indirect betekenisvol te zijn in functie van de zo-even geëxpliciteerde visie op de geschiedenis, meer bepaald het geloof in de fatale neergang van de kleinburgerij en de even onontkoombare opgang van het socialisme. Die opzet werd literair-technisch vertaald in het gebruik van een alwetende verteller, alsmede in de lineaire, in principe strikt chronologische opbouw van het verhaal en in de psychologische motivering van de handeling. Kortom, ‘Madame Odile’ werd ontworpen als een ook naar de literaire normen van die tijd vrij conventionele tijdroman.

Boon heeft de eerste hoofdstukken van ‘Madame Odile’ nog tijdens de bezetting geschreven, en ook al geloofde hij hoe langer hoe minder in de onstuitbare opgang van het socialisme, hij werkte na de bevrijding ijverig voort conform het in de herfst van 1943 opgestelde plan. Tussendoor voltooide hij de romans Mijn kleine oorlog en Vergeten straat (1946) en een paar kortere verhalen, maar als hij niet door andere projecten werd afgeleid, scheen hij helemaal meegesleept te worden door de geschiedenis van zijn vóór ‘de andere oorlog’ geboren heldin. Het vermoeden dat hij na een paar slecht verkochte romans een ruimer publiek kon bereiken met ‘Madame Odile’, zou kunnen verklaren waarom Boon zich vooralsnog niet liet afremmen door het feit dat zijn nieuwe roman naar de vorm achterliep op zowel het nog eerder intuïtieve romanexperiment Mijn kleine oorlog als de tamelijk avant-gardistische opvattingen die hij in die eerste naoorlogse jaren ontwikkelde in zijn literatuuren kunstkritische werk, in eerste instantie in De Roode Vaan. Eind 1946 voltooide de schrijver hoe dan ook een eerste boekdeel van het vermoedelijk in twee volumes te verschijnen ‘Madame Odile’. Hij bood het werk tevergeefs voor publicatie aan, ook wel omdat hij weinig geduld had en niet te hard aandrong. Alsof hij een excuus zocht om het literair over een heel andere boeg te gooien.

Mei 1947: Boon verscheurt een meesterwerk

Enigszins voorbarig tot de conclusie gekomen dat er voor ‘Madame Odile’ geen uitgever te vinden was, besloot Boon dan maar een roman te gaan schrijven zoals hij dat intussen zelf het liefst wilde, naar eigen zeggen zonder rekening te houden met de wensen van het toenmalige leespubliek, om maar te zwijgen van de verwachtingen van de critici. Alvast op één belangrijk punt zou hij afwijken van de toenmalige wetten en regels van het literaire spel. Sinds Mijn kleine oorlog zag hij het namelijk niet meer zitten om een romanesk verhulde monoloog te houden over een beperkt aantal vooraf bepaalde thema’s waarvan tijdens het schrijven niet meer afgeweken kon worden. Alsof de werkelijkheid zich te schikken had naar het programma van de schrijver en die laatste een God was die autonoom een wereld-in-woorden schiep. Het was juist de wereld die zich in de moderne literatuur (zeker sinds het naturalisme van Emile Zola) via de fictieschrijver moest kunnen uitspreken, helemaal gelijk die wereld was. Alleen op die manier kon de schrijver iets van betekenis nalaten voor de komende generaties. Daar was in de Atomic Age enige urgentie mee gemoeid: terwijl in het dagelijkse leven chaos en ontreddering elke dag toenamen, dreigde de wereld zoals gezegd in twee helften uiteen te vallen. En dat zou weleens een voorbode van de totale desintegratie kunnen zijn.
Politieke leiders, filosofen, schrijvers en kunstenaars – volgens Boon scheen niemand in die eerste naoorlogse periode te weten hoe het nu precies zat, laat staan hoe het verder moest. Aan absolute waarheden, -ismen en ideologische stelligheid was anno 1947 geen gebrek, maar des te meer aan gezaghebbende opinies en morele overtuiging. Maar hoe een wereld die in voortdurende tegenspraak was met zichzelf, hoe deze hopeloos ontwrichte tijd in woorden te vatten zónder de heersende verwarring slechts te reproduceren en zo nog wat groter te maken?
Een mogelijke oplossing voor dit probleem zou Boon weleens eind mei 1947 te binnen kunnen zijn geschoten in Rosières, tegenwoordig elke dag in een filebericht op de radio, maar toen nog een wat slaperig dorp, een dikke twintig kilometer ten zuiden van Brussel gelegen, in een landelijke omgeving. De schrijver, zijn echtgenote en hun zoontje Jo kampeerden er samen met twee bevriende stellen in een weide naast het huis van het gezin Roggeman. Hun gastheer Maurice Roggeman was kort voordien samen met nog twee ‘lastige elementen’ op de redactie van De Roode Vaan ontslagen, nog geen jaar nadat zijn oude jeugdvriend Boon hetzelfde lot had ondergaan. Op 24 mei 1947 zaten de vier ontslagen redacteuren en nog een handjevol linkse intellectuelen rond een kampvuur, terwijl de zon onderging en het schaap van de buren nog een laatste keer blaatte. Maanden later nog zou de ambtenaar Marcel Wauters (werkzaam op het ministerie van Economische Zaken en net als Boon geboren en getogen in de fabrieksstad Aalst) zijn kampeergezellen herinneren aan dit uitgesproken rurale onderdeel van het afsluiten van de dag in Rosières.

Terwijl dus die vierentwintigste mei 1947 de zon onderging en het schaap van de ambtenaar Marcel Wauters nog een laatste keer blaatte, werd in de weide naast huize Roggeman vinnig gedebatteerd over het ‘democratisch centralisme’ van de kpb, dat steevast de stem van Moskou liet zegevieren en alle tegenstemmen vakkundig smoorde in ideologische rechtzinnigheid en partijdiscipline. Ook ging het die avond over de toekomst van het socialisme en de vraag wat te doen. Voor één keer bedwong Boon de neiging om de discussie naar zijn hand te zetten. De visionaire schrijver en alwetende, profetische verteller van voorheen zag het allemaal niet meer zo helder. En een klip-en-klare oplossing voor de naoorlogse ontreddering kon hij al helemaal niet bedenken. Daarom leek het hem het best de situatie eerst maar eens zorgvuldig in kaart te brengen door alle beschikbare informatie te verzamelen (zoals de naturalist Emile Zola ook altijd had gedaan) en iedereen zijn zegje te laten doen (die principiële meerstemmigheid was de wetenschapper Zola overigens ten enenmale vreemd). Klonk het niet, dan botste het maar, zo zeggen ze in Vlaanderen – en misschien zou uit de choc des idées wel een aanzet tot een diagnose van het probleem, en dus een mogelijke remedie voortkomen.

Zo kon het gebeuren dat Louis Paul Boon in de nasleep van een kampeerpartijtje in Waals-Brabant zijn naar inhoud én vorm door de tijd ingehaalde meesterwerk ‘Madame Odile’ in gedachten verscheurde. Tegelijkertijd ging hij nieuwe literaire mogelijkheden zien in de disparate verzameling kanttekeningen bij de wereld-van-vandaag die we intussen kennen als het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’. Zijn al voor minstens de helft geheel volgens plan uitgeschreven roman belandde echter niet in een of andere diepe la. In de zomer van 1947 besloot Boon zijn symbolisch aan stukken gereten geschiedenis van de ondergang van de typische kleinburger Odile Bosmans en het opkomende socialisme te monteren in het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’. Daarmee was nog niet De Kapellekensbaan zoals we die thans kennen, maar al wel het concept van deze ‘1ste illegale roman van boontje’ een feit. De nu in Ondine herdoopte Odile kreeg de hoofdrol in het eerste grote binnenverhaal in die roman.

Exit de visionaire schrijver Louis Paul Boon, enter Boontje

Met De Kapellekensbaan wordt in de Nederlandstalige literatuur een nieuwe manier geïntroduceerd om de werkelijkheid te ordenen. Boon breekt in deze roman met het romantisch-visionaire, alwetende perspectief om een meer afstandelijke en onpersoonlijke soort van vertellen te beproeven, maar hij doet dat niet zoals in de ‘klassieke’ naturalistische roman. Daarin trekt de verteller zich in de coulissen van het verhaal terug om de personages zogenaamd uit zichzelf te laten spreken en autonoom te laten optreden, terwijl die personages natuurlijk ook alleen maar zeggen en doen wat de auteur voor hen heeft bedacht. In De Kapellekensbaan zit de verteller niet in de coulissen; hij is zichtbaar en zelfs prominent aanwezig. Onder de naam boontje neemt hij deel aan het verhaal waarvan hij zogezegd de auteur is, maar op geen enkel moment weet hij zeker wat er vervolgens zal gebeuren. Het is alsof alles in De Kapellekensbaan zich pas voltrekt terwijl boontje aan het schrijven is en het voortdurend nog verschillende kanten op kan met zijn leven, met zijn boek en met de wereld.

Een heldere en eenduidige visie op de dingen heeft boontje naar eigen zeggen niet, wat ons gezien de hier geschetste poëticale evolutie van zijn geestelijke vader niet mag verbazen. Zelfs de gedachte dat hij het als verteller allemaal minstens een stuk beter overziet dan de andere personages in zijn roman lijkt hem vreemd. Het is wellicht geen toeval dat hij boontje heet, en niet Louis Paul Boon, en in de beginscène van De Kapellekensbaan zijn werkkamer op de zolderverdieping van zijn huis verlaat. Boontje daalt de trappen af omdat hij als schrijver niet boven het dagelijkse gewoel kan, noch wil staan; hij laat er zich juist opmerkelijk gewillig in onderdompelen. Nog voordat hij de begane grond heeft bereikt en zelf iets heeft kunnen meedelen, eist bovendien onaangekondigd bezoek het woord op. Dat woord wordt hem door boontje stilzwijgend vergund. Daarmee is meteen zijn primaire functie in de roman gedefinieerd: als boontje niet zijn zorgvuldig uitgewerkte plan voor een roman over Odile, thans Ondine Bosmans en de opkomst van het socialisme zit uit te voeren, dan noteert hij wat anderen zoal over de wereld vertellen en wat hij tijdens het schrijven zelf ziet en voelt en meemaakt.

Op dit punt trekt De Kapellekensbaan de lijn door van Mijn kleine oorlog, waar de verteller zich ertoe beperkt op te tekenen wat hij zelf ervaart, en een enkele keer ook noteert wat hem door ‘derden’ wordt verteld. Deze laatste soort informatie krijgt in de twee boeken over de kapellekensbaan alleen een veel ruimer aandeel. Tijdens het schrijven aan zijn roman over Madame Ondine wordt boontje voortdurend geïnterrumpeerd door vrienden en bekenden die hem iets over hun leven of de wereld te vertellen hebben. Of over de roman die hij op zijn zolderkamer aan het schrijven is. Hoe banaal het meegedeelde soms ook is, het wordt door boontje genoteerd. Nog vreemder wordt het als blijkt dat wat zijn vrienden over zijn zolderkamerwerk op te merken hebben soms effect sorteert, alsof het plan dat hij voor dat werk opstelde dan opeens niet meer in tel is. Zonder overdrijven kan worden beweerd dat als het registreren van alle mogelijke informatie de primaire functie van de schrijver boontje is, ontvankelijkheid zijn meest prominente eigenschap genoemd moet worden. Met betrekking tot zijn medepersonages die de drempel van zijn huis platlopen, komt die eigenschap behalve in boontjes gastvrijheid (hij zou zijn vrienden zelfs zijn beste whisky soldaat laten maken) tot uitdrukking in een opmerkelijke tolerantie. De bezoekers van de schrijver kunnen in zijn huis niet alleen vrijelijk hun mening geven, ze worden om hun afwijkende meningen ook gerespecteerd en iedereen mag scoren. Zelfs kramiek, die juist omdat hij niemand tegen de haren in te durft te strijken het geduld van zijn gastheer zwaar op de proef stelt, laat op een gegeven moment een ongemeen interessante interventie noteren.

Daarmee raken we aan de kern van de zaak: altijd weer weet het ogenschijnlijk ‘zwakke’ boontje de drang te weerstaan om wat anderen vertellen ondergeschikt te maken aan zijn eigen waarheid als ‘auteur’; keer op keer verzaakt hij zodoende aan de almacht waarmee de verteller in de literatuur traditioneel wordt bekleed. Boontjes medepersonages kunnen schijnbaar op elk moment ‘zijn’ verhaal van hem overnemen, zoals de kantieke schoolmeester in de ouverture van De Kapellekensbaan overtuigend laat zien. Het hiërarchische verschil tussen de primaire verteller en fictionele auteur boontje en ‘de anderen’ (secundaire vertellers als de kantieke schoolmeester en nog een handjevol huisvrienden) is in de praktijk dus niet altijd evident. Maar ook wanneer boontje bij het schrijven niet door die ‘anderen’ wordt gestoord en het huis om zo te zeggen voor zichzelf alleen heeft, is er iets raars aan de hand. Op de een of andere vreemde manier gaat hij dan over zijn eigen ervaringen vertellen als over die van een ander, en over zichzelf als over een ander – alsof hij uit zijn zelf is getreden en zijn ‘eigen’ leven permanent live becommentarieert. Dit depersonalisatie-effect heeft concreet vorm gekregen in de tekst door het systematische gebruik van ‘ge’ waar men ‘ik’ zou verwachten. Alleen wanneer boontje door moedeloosheid wordt verlamd of, zoals na de veel te vroege dood van zijn zuster Jeanneke, dreigt weg te zinken in verdriet, richt hij zich in de ik-vorm tot de lezer. Bij hoge uitzondering wijken dan humor en ironie, hartzeer krijgt vrij spel. Precies op zulke momenten van diep doorvoelde smart waarin hij een zelfbewustzijn op bijna existentieel niveau bereikt, dreigt boontje het schrijven aan zijn alles en iedereen omvattende boek over de Kapellekensbaan definitief te staken. Het is een fundamentele regel van dit boek: hoe persoonlijk en bijwijlen intiem de gedeelde informatie soms ook is, ze wordt op een veeleer onpersoonlijke of in ieder geval onthechte manier gepresenteerd. Maar zelfs zijn eigen moedeloosheid weet boontje nog bijtijds te interpreteren als een symptoom van de ziekte waaraan de naoorlogse wereld lijdt – ‘het is de algemene moedeloosheid van deze mensen uit deze tijd, waarvan gij, schrijver, de seismograaf zijt, en uw pen de naald die heen en weer schommelt: het gemoed dat te zwak was en faalde, en de geest die nog niet of niet meer bij machte is de duizend en 1 door elkaar slingerende problemen uiteen te halen, en ze een na een op te lossen’ (p. 171).

Kennismaking met enkele spoken van de kapellekensbaan

In de regel vertelt boontje dus in de ge-vorm over zichzelf en over de wereld, alsof alles, ook zijn eigen leven, zich aan hem voltrekt zonder dat het helemaal tot hem doordringt, laat staan dat hij er werkelijk vat op krijgt. Uiteindelijk biedt De Kapellekensbaan zich aan als een eindeloos uitgerekt moment van verwondering over van alles en nog wat: over de bureaucratie die haar doel voorbijschiet en onze samenleving een kafkaëske metamorfose laat ondergaan, over hoe het maar blijft regenen in de zomer – zelfs het weer is in de war, ‘morgen sneeuwt het misschien in juni’ (p. 239) – alsook over het sluipende zedenverval in alle lagen van de bevolking (seksuele perversiteiten tieren sinds de laatste oorlog zo welig als paddenstoelen in een herfstbos) en over het feit dat we de vele verkeersslachtoffers maar voor lief nemen. Over hoe er toch nog maar weinig huizen worden gebouwd en hoe de huizen die nog wel gebouwd worden steeds sneller en goedkoper gebouwd worden (misschien wel in afwachting van alweer een alles verwoestende oorlog) en hoe alles in serie wordt vervaardigd en de wereld er zo precies niet mooier op wordt, contrarie. En voorts over hoe een schrijver zich tijdens het Creëren wel een God int diepst van zijn gedachten kan voelen, maar als hij drie dagen niet kan kakken is ook hij ziek en als hij (sublimatie mijn gat) geil wordt tijdens of misschien wel van het schrijven (trippel-tippel tippel-tip: gvd Ondineke, opflikkeren!), dan is er niks aan te doen, dan moet hij zijn Werk de rug toekeren om aan een dringende behoefte te voldoen, de schrijver is geen God.

Boontje laat zijn boek uitgroeien tot een waar archief van alles wat er misloopt en scheef zit en dreigt te ontsporen in de naoorlogse wereld, en ook van alles wat we niet willen zien of in een romantische sluier hullen. Bij het vergaren van al die informatie lijkt de archivaris permanent te mijmeren. Geen wonder dat in zijn boek zoveel belang wordt gehecht aan dromen, aan ervaringen die zogenaamd ontsnappen aan de rede en op het eerste gezicht onbegrijpelijk zijn, aan de satanische, anti-naturalistische roman Là-bas (1891) van Joris-Karl Huysmans en vooral aan het surrealisme: doordat boontje alles in de ge-vorm vertelt en het vertelde een lichtelijk onwerkelijke toets krijgt, komt zijn roman tussen waken en dromen te staan. Die dromerige kwaliteit tekent ook de personages, met name de vrienden van de fictieve schrijver. Van hen wordt enerzijds beweerd dat ze werkelijk bestaan en ook buiten boontjes verhaal een leven hebben. Anderzijds worden ze opgeroepen in en door het schrijven, eerder overigens dan door de schrijver zelf. Zelfs als ze er niet ‘echt’ zijn en boontje boven zit te schrijven, dringen ze zich soms aan hem op. Op een gegeven moment ervaart hij hun voortdurende aanwezigheid in zijn hoofd zelfs als dermate hinderlijk dat hij ze kwelgeesten noemt. Omgekeerd kunnen die ‘geesten’ opeens in rook oplossen, terwijl ze even daarvoor nog zo levensecht schenen. Voor zover boontjes vrienden enige substantie hebben, is die toch vooral gelegen in enkele vaste karaktertrekken.

En almeteens begint de kantieke schoolmeester heftig te knikken ten teken dat hij beaamt wat ge daarjuist gezegd hebt en vervolgens blaast hij u samen met een walm van alcohol in het gezicht dat nogal wat van die vrienden van boontje merkwaardige figuren zijn, enfin, neem nu mossieu colson van tminnesterie die altijd maar... Geplaagd door zijn geestdrift verslikt de kantieke schoolmeester zich in uw whisky en noodgedwongen (kuchend en proestend dat zijn hoofd er rood van wordt) laat hij u weer aan het woord.

Daar is om te beginnen de kantieke schoolmeester, een mens met autoritaire trekjes en een plechtstatige stijl die zijn toevlucht neemt tot sarcasme als compensatie voor zijn tot frustratie gedoemde hang naar klassiek evenwicht en tijdloze menselijke waarden. Tegenover de kantieke schoolmeester staat de even zachtmoedige als bescheiden mossieu colson van tminnesterie, die oog heeft voor de poëzie van de dagelijkse dingen en met een trefzekere opmerking de wereld weer in perspectief kan plaatsen. Het laatste is toch een wat minder uitgesproken talent van tolfpoets, wiens weergaloze vermogen om van alles de humor in te zien hem dermate tot een tweede natuur is geworden dat hij niets nog ernstig lijkt te kunnen nemen. In zekere zin geldt dat eveneens voor siekegheest de student, die in weinig meer gelooft, maar in zijn intellectuele gemakzucht niets constructiefs uit dat nihilisme weet te destilleren. Hij staat daarin ver van boontje, die zoals bekend het nihilisme van de toekomst verkondigt en rond wiens hoofd nog tal van andere spoken zweven, als demonen om het hoofd van de arme Antonius van Egypte.

Helemaal zoals zijn sarcastische aard het hem voorschrijft, onderbreekt de kantieke schoolmeester u. Ha, zegt hij, ha, de perfesser gaat ons een beetje zitten wijsmaken dat onze vriend boontje een soortement heilige is, ha, tzal een schone biografie worden die ge daar beloofd hadt te schrijven! En hij lacht nog een keer zonder geluid te maken en klemt dan zijn lippen stijf opeen. Als een mes.

Aan de zijde van de schrijver boontje zit zijn eega, een vrouw die ook als ze zit met beide benen op de grond staat en van aanpakken weet, maar last heeft van haar zenuwen, ‘de ziekte van de moderne mens’ (p. 87). Een veel grotere verwantschap met de schrijver dan zijn wettige echtgenote vertoont evenwel de dichter en dagen weekbladschrijver johan janssens, die zich misschien slechts van boontje onderscheidt doordat hij niet in staat is het pure, fysieke genot van het schrijven te laten voorgaan op de maatschappelijke impact van het geschrevene en de opvoedende rol van de kunstenaar. Ten slotte maakt deel uit van boontjes vaste entourage: de in de sociale omgang enigszins cynisch geworden excommuniste tippetotje die, wars van schone schijn, op doek het waarlijk schone, dit is het menselijke, al te menselijke probeert te reveleren, ook in wat op het eerste gezicht misschien helemaal niet zo mooi of zelfs uitgesproken lelijk is. Voor dat estheticisme blijkt boontje niet ongevoelig te zijn. Als johan janssens hem op gezette tijden niet zou herinneren aan zijn Taak en hij ook als maatschappelijk betrokken schrijver niet kon genieten van het zachte krassen van de pen op twit papier, dan zou hij toch allang dat leprozenhoekje aan de overkant van de straat of het meisje met de dikke billen aan het schilderen zijn.

Een realistische roman op zijn boontjes

Zo spelen zijn angstige en nerveuze vrouw, de linkse volksopvoeder johan janssens en al zijn andere vrienden elk hun op het lijf geschreven rol op het schouwtoneel van boontjes gedachteleven. Als het goed is, dan herkennen we in hun samenspel de naoorlogse wereld zoals die wereld is. Want de ‘modernistische’ vorm van De Kapellekensbaan mag ons niet misleiden: Boon streefde ernaar een realistische roman te schrijven. Hij deed dat niet door zogenaamd minder subjectief te werk te gaan, zoals de naturalist die waarheidsgetrouwheid claimt op basis van een zogenaamd nuchtere, op objectieve waarneming en wetenschappelijke analyse steunende representatie van de werkelijkheid. In plaats van een dergelijke objectivering opteert Boon juist voor een doorgedreven subjectivering, in die zin dat hij als medium van wat er in de wereld omgaat zijn persoonlijke ervaringen zo onthecht mogelijk registreert en ogenschijnlijk willekeurig aanvult met de gevoeligheden en interpretaties van anderen. Samen met zijn vrienden-zijnhelden vormt boontje een versplinterd subject dat– zij het natuurlijk nooit volledig – de naoorlogse wereld in haar vele facetten weerkaatst. Dat is een redelijk origineel procedé, en Hella Haasse heeft terecht opgemerkt dat zoals Multatuli in de negentiende eeuw, Boon in de twintigste eeuw een roman heeft geschreven die binnen ons taalgebied als volstrekt uitzonderlijk moet worden beschouwd.

Het spel dat Boon speelt met de conventionele roman levert een andere vorm van perspectivisme op dan in een ‘klassieke’ modernistische roman als bijvoorbeeld William Faulkners As I Lay Dying (1930), waarin eenzelfde gebeuren door een vijftiental personages vanuit evenzovele perspectieven wordt gepresenteerd – en de verschillende versies van dat ene gebeuren zo sterk van elkaar afwijken dat de lezer algauw zal concluderen dat elk mens opgesloten zit in zijn persoonlijke beleving van de wereld. Boon is minder geinteresseerd in die epistemologische problematiek dan in concrete situaties: zijn fictieve dubbelganger boontje registreert in zijn illegale roman vooral het toenemende onvermogen van moderne mensen om werkelijk met elkaar te communiceren en samen deel uit te maken van een gemeenschap, die naam waardig. In een reeks Reinaert-stukjes voegt johan janssens daar nog aan toe dat zelfs de kpb, waarvoor het stichten van een nieuw soort gemeenschapsleven toch een kernactiviteit moet zijn, geen echte gemeenschap vormt. Ze is veel meer een sekte die naar buiten toe steeds als uit één mond spreekt: die van de Leider, die het grote ideologische gelijk van de Partij belichaamt. Tegenover deze monoloog en het zogeheten ‘democratisch centralisme’ van de kpb (in de visie van de schrijver op dat moment niettemin de enige partij die de nationale en internationale orde fundamenteel ter discussie durft te stellen) plaatsen boontje en zijn vrienden een open dialoog over de wereld-van-vandaag. In zekere zin wordt met de bijeenkomsten in zijn huis zelfs de kiem gelegd voor een nieuwe soort Internationale– kleiner, principieel veelstemmig, niet gebaseerd op een of andere collectieve identiteit, maar op het onvervreemdbare recht op zelfbeschikking van de enkeling. Hoeveel democratischer kan het tenslotte nog worden, als zelfs een gepatenteerde lapzwans als kramiek een luisterend oor geboden wordt.

Omdat ze elk op hun manier een aanvullend perspectief op de dingen bieden, kunnen boontjes vrienden-zijn-helden een belangrijke plaats opeisen binnen De Kapellekensbaan; niet onterecht claimen ze zelfs de status van coauteur en wordt er tot driemaal toe gesproken van ‘ons boek over de kapellekensbaan’ (p. 115; 159; 297). Daarom zijn boontjes huisvrienden echter nog niet bereid zich door hun gastheer te laten stereotyperen en al evenmin leggen ze zich altijd neer bij het beeld dat van hun medegasten wordt geschetst. De vadsige nihilist siekegheest eist bijvoorbeeld het recht op om uit te leggen hoe hij heeft kunnen worden wie hij is en de schone vrouw lucette maakt boontje diets dat hij haar man bijlange na niet zo goed kent als hij wel denkt: de kantieke schoolmeester heeft zo zijn slechte dagen en hij treitert en judast haar dan en slaat haar zelfs. Ook op die manier ondergraven zijn in hun gaan en komen al zo moeilijk te controleren personages boontjes gezag en stellen ze grenzen aan de vrijheid die de moderne schrijver geniet als hij de werkelijkheid fictionaliseert. Omgekeerd laat boontje zich echter niet van al zijn zeggenschap over het verhaal beroven.

Ook al is hij verre van almachtig, boontje is en blijft de auteur van zijn merkwaardige roman en hij is het die de regels van het spel bepaalt. Betekenisvol in dit verband is wederom de ouverture van De Kapellekensbaan, waarin de kantieke schoolmeester de stelling verkondigt dat boontje in zijn verhaal over Madame Ondine toch nooit beter tot uitdrukking zal kunnen brengen wat de mens is dan Shakespeare, Goethe, Dostojevski en nog een hele stoet al of niet moderne klassieken zoveel eerder hebben gedaan. Boontje riposteert dat het desondanks goed is dat af en toe een schrijver al wat we menen te weten over de mens opnieuw uitspreekt in relatie tot een inmiddels flink veranderde wereld. Wat die naoorlogse wereld typeert, wordt conform de logica van een droomboek symbolisch verwoord in de tekst. In de eerste regels wordt gesproken van een zon die ondergaat, terwijl een schaap in de buurt nog een laatste keer blaat. Dat schaap heet ‘van mossieu colson van tminnesterie’ (p. 9) te zijn, een duistere referentie aan het eerder vermelde kampeerpartijtje in Rosières, waar Boon het dialogische concept van zijn illegale roman te binnen moet zijn geschoten. Veel minder duister is de toevoeging dat het schaap ‘droefgeestig’ blaat en de avondzon de wereld ‘in het rood’ zet. Het laatste lijkt een beeldrijke bevestiging van wat in een korte inleiding – in kapitalen – als een van de belangrijkste thema’s van het boek naar voren wordt geschoven, namelijk de ‘de neergang van het socialisme’. Met de verwijzing naar het door de ondergaande zon in het rood geverfde ‘niemandsbos’ sluipt zelfs de suggestie van algehele ondergang het boek binnen. De idee dat er afscheid wordt genomen van de ons bekende wereld bepaalt de droefgeestige, licht melancholieke stemming waarop boontje ons 453 pagina’s lang vergast.

De openingsregels van De Kapellekensbaan zetten de toon en introduceren gelijk een paar belangrijke thema’s, alsof de tekst een opvoering van een muziekstuk is – een vergelijking overigens die in het boek meermaals wordt gemaakt. Op een gegeven moment heeft iemand het zelfs over een symfonie, terwijl ‘polyfonie’ toch meer op zijn plaats lijkt en ook die term eigenlijk nog een te klassieke vlag is voor de lading. We kunnen de beginregels van deze roman beter beschouwen als een soort premisse waarop vervolgens door boontje samen met zijn vrienden-zijn-helden honderden pagina’s lang wordt gevarieerd. Als leidraad of partituur daarbij fungeert het intussen achterhaalde plan voor een roman over de ondergang van de kleinburgerij en de opkomst van het socialisme, waarvan fragmenten na de opvoering opgenomen zullen worden in de bovenvermelde inleiding. Eerder dan als een klassieke partituur wordt dat oude plan gehanteerd als het uitgangspunt voor een bewerking, in eerste instantie een uitbreiding van het oorspronkelijk beoogde verhaal, dat in ‘1800-en-zoveel’ begint, met stukken over de naoorlogse wereld. Daarbij volgt de dirigent wel heel gemakkelijk orkestleden die hun eigen weg gaan en ook laat hij zich nogal snel afleiden: ‘als ik hoor dat er vliegende schijven boven de uno drijven dan moet ik ook het plan van mijn roman wijzigen, en als ik zie wat er achter onze lievevrouw van fatima gebeurt dan verandert ook mijn slot...’ (p. 50). Door op die manier voortdurend af te wijken van het oorspronkelijke plan wordt de roman als het ware ontsloten voor de werkelijkheid in haar schier onbegrensde veelheid. Of zoals het in de ‘inleiding’ zal worden geformuleerd: ‘het is een plas, een zee, een chaos: het is het boek van al wat er op de kapellekensbaan te horen en te zien viel, van tjaar 1800-en-zoveel tot op deze dag’ (p. 5).

Maar de aanvankelijk geplande roman wordt tijdens het schrijven niet alleen flink uitgebreid, ook het deel dat begint in ‘1800-enzoveel’ wordt anders dan het geval was tussen 1944 en begin 1947, toen Boon het eerste deel van ‘Madame Odile’ schreef, niet meer volledig volgens plan uitgevoerd. Ook hier weten de orkestleden soms hun eigen wil door te drijven, zij het veel minder dan in de stukken die na de Tweede Wereldoorlog zijn gesitueerd. Sommige variaties zijn aan boontje zelf toe te schrijven, om te beginnen het herdopen van Odile in Ondine. Wellicht zal bij gebrek aan documentair materiaal nooit helemaal duidelijk worden hoe ingrijpend de eind 1946 voltooide stukken over Odile Bosmans met het oog op hun montage in het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’ werden gewijzigd, maar de ingenieuze wisselwerking tussen de roman over dit kleinburgerkind, de ‘Wereld van vandaag’ en de Reinaert-stukjes draagt onmiskenbaar bij tot de speelse charme van De Kapellekensbaan. Boon is er hoe dan ook in geslaagd de illusie te wekken dat zijn vrienden niet uit hun nek kletsen als ze zich ook met betrekking tot de roman die hij in zijn zolderkamertje begonnen was, opwerpen als coauteurs.

Roman-taplan-taplan-romantaplan

‘Uitbreiding via associatie’, ‘variatie’ alsook ‘improvisatie’ zijn enkele sleuteltermen als men beter wil begrijpen hoe Boon in de periode tussen het kampeerpartijtje in Rosières, in mei 1947, en de late zomer van 1953, wanneer hij de laatste hand legt aan Zomer te Ter-Muren, zijn onvoltooid gebleven romanproject ‘Madame Odile’ bewerkt heeft tot de twee boeken over de kapellekensbaan. Veel daarvan weerklinkt in de uitdrukking waarmee het oorspronkelijke plan voor ‘Madame Odile’ in De Kapellekensbaan wordt benoemd: een ‘roman-taplan-taplan-romantaplan’. Dat klinkt niet meteen als een symfonie, maar al helemaal niet als een kakofonie. Het suggereert op zijn minst ritme, structuur. De Kapellekensbaan is dan ook alleen maar ‘een plas, een zee, een chaos’ voor degenen voor wie de literaire verwerking van het leven slechts legitiem vorm kan krijgen als een perfect ingedijkt water of een keurig geordend systeem van dammen en kanalen. Boon opteert voor een sterk afwijkende manier om de werkelijkheid te structureren, maar de grote thematische lijnen van zijn roman zijn niettemin helder. Behalve in de eerste regels van het boek worden ze aangegeven in de inleiding: terwijl het socialisme zijn neergang beleeft, gaat een schrijver in de Atomic Age ‘op zoek naar de waarden die waarlijk tellen’. Zo eenvoudig, en zo radicaal, is het uiteindelijk. Naar dat dominante thema heeft het samenspel tussen boontje en zijn helden-zijn-vrienden zich te schikken, ook als het de geschiedenis van Ondine, voorheen Odile Bosmans betreft.

En zoals u zo vaak overkomt tijdens het lezen van De Kapellekensbaan dwalen uw gedachten nu ook bij het schrijven over dit wondere boek weg van de tekst en treedt ge binnen in de soapwereld van boontje en zijn vrienden, t.t.z. het aan de kapellekensbaan gelegen huis van de schrijver waar ge altijd welkom zijt, ge voelt er u inmiddels thuis als waart ge familie. Ditmaal echter loopt ge niet door naar de woonkamer, waar zoals gebruikelijk veel ramoel is (zijn vrienden hebben zich weer eens meester gemaakt van boontjes huis en in uw hoofd ziet ge de kantieke schoolmeester al onhoorbaar lachen), maar als in een droom in een droom vindt ge uzelf opeens terug achter de coulissen. Daar treft ge anders dan in een klassieke naturalistische roman niet alsnog de Alwetende Verteller aan edoch, schrik niet, de biograaf van Louis Paul Boon. Het is een raar ventje, die biograaf, hij deelt u op fluistertoon (vermoedelijk om het spel in de huiskamer niet te storen) mee dat Boon toen hij ‘Madame Odile’ schreef en aan het ‘Eerste Illegale boek van Boontje’ werkte, aan de Gentsesteenweg in de fabrieksstad Aalst woonde om vervolgens, enkele maanden nadat hij in het Waalse dorpje Rosières het concept voor ‘de 1ste illegale roman van boontje’ bedacht had, te verhuizen naar de zoveel rustiger Verastenstraat in diezelfde fabrieksstad. In geen van beide huizen schreef hij op zolder, weet die biograaf. Wel schreef Boon aan de Gentsesteenweg in een kamer op de eerste verdieping totdat hij er begin 1944 werd ‘verjaagd’ door Ben Cami, die er een viertal maanden ondergedoken zou zitten om aan de Arbeitseinsatz te ontsnappen. Cami stond model voor de kantieke schoolmeester, wat (hier krijgt de fluistertoon van de Boonbiograaf iets samenzweerderigs) naast diens nogal assertieve karakter kan verklaren waarom het precies deze laatste is die boontje in het openingsstukje van De Kapellekensbaan in zijn eigen huis het woord ontneemt nog voordat de schrijver iets hardop heeft kunnen zeggen. In de Verastenstraat, waar het leeuwendeel van de twee boeken over de kapellekensbaan werd geschreven, bevond Boons werkkamer zich (knipoog van de biograaf) op het gelijkvloers, aan de straatkant: om tijdens het schrijven toch een beetje contact te houden met het leven.

Al in zijn huis aan de Gentsesteenweg ontving Boon na de bekroning en publicatie van zijn debuutroman De voorstad groeit (1943) een bonte stoet van bewonderaars. De vaste kern van die vriendenkring kwam vanaf de zomer van 1947 bijna elke zaterdag samen in de woning van de schrijver in de Verastenstraat, waar de bijeenkomsten een bijna ritueel karakter kregen. Boon las er voor uit zijn werk in uitvoering en nam onopvallend nota van adviezen en commentaar. Maar er werd onder deze maatschappij-betrokken intellectuelen en artistiek geïnteresseerde Aalstenaren toch vooral fel gediscussieerd. Kennis over de meest uiteenlopende onderwerpen werd uitgewisseld, zonder daarbij het dagelijkse leven in de fabrieksstad onbesproken te laten. Jaren later zouden leden van Boons toenmalige entourage getuigen dat de verhalen die ze vertelden min of meer vervormd terug te vinden zijn in De Kapellekensbaan, evenals overigens kleurrijke details van de ‘vergaderingen’ en soms intieme, bijwijlen gênante wederwaardigheden van de deelnemers. Als schrijver was Boon een roofdier dat zelfs zijn meest geliefde naasten niet spaarde; het werd hem alleen maar vergeven omdat hij in zijn fictie even genadeloos was voor zichzelf.

En terwijl de biograaf maar praat en praat wordt het u duidelijk dat De Kapellekensbaan grotendeels tot stand moet zijn gekomen zoals het in het boek gebeurt, met dit evidente verschil natuurlijk dat Boon niet alles wat we in zijn roman over de naoorlogse wereld lezen, echt heeft opgeschreven terwijl zijn vrienden erover aan het vertellen waren. Het levendige karakter van boontjes vertelling is een effect van het systematische gebruik van het praesens historicum. Zonder die vreemde ge-vorm, die de gejaagdheid van het vertellen deels neutraliseert, zou het boek als volgt hebben kunnen openen: Ik had die avond net een streep gezet onder mijn roman ‘Madame Odile’ en terwijl ik de trap afdaal, komt daar opeens de kantieke schoolmeester binnen die...

Er zit tijd, soms zelfs jaren tijd, tussen het vertelde en het vertellen in De Kapellekensbaan. Boon moet de vriendenbijeenkomsten en voorts al wat hij toentertijd ervoer voortdurend in zijn hoofd hebben nagespeeld, maar dan als een re-enscenering waarbij de grens tussen realiteit en fictie er niet toe deed. Het was met andere woorden niet nodig dat deze of gene van zijn ‘informanten’ iets echt gezegd had, laat staan op die manier had gezegd, om het hem in zijn hoofd te horen zeggen. Zoals men in een peinzende stemming situaties die men heeft beleefd of problemen waarmee men nog niet helemaal klaar is (en misschien wel nooit klaar zal komen) in gedachten herbeleeft (of zelfs eindeloos gaat herkauwen). Op grond van de hun postuum toegedichte opinies, hebbelijkheden en onhebbelijkheden kunnen zelfs personen die eigenlijk al dood zijn deelnemen aan dit imaginaire gebeuren. Zoals ook het geval is in spiritistische seances, alleen wordt hier het fictionele karakter van het gebeuren niet ontkend.

Zelfs als ze er op een of andere manier niet echt zijn, vullen zijn vrienden boontjes huis/hoofd met hun stemmen: sinds zijn beslissing om ‘Madame Odile’ naar de wereld open te breken, roept de schrijver deze ‘schimmen’, ‘geesten’ en ‘spoken’ doelbewust op. Maar soms dringen ze zich zoals bekend ook buiten zijn wil om aan hem op. De grens tussen inspiratie en neurose, tussen mijmeren en rumineren, ja, tussen literatuur en banaal gezeur is soms flinterdun in De Kapellekensbaan. Maar dat verhoogt nog het effect van authenticiteit dat Boons vertelexperiment heeft. Niet alleen hebben we te maken met een schrijver die zich gewillig laat onderdompelen in het dagelijkse gewoel, die schrijver staat een deel van de macht die hij over zijn verhaal heeft daadwerkelijk af aan zijn personages. Door zichzelf zo sterk in te leven in reëel bestaande ‘anderen’ dat deze zijn gedachteleven en verbeelding gaan sturen, introduceert hij het toeval als een essentieel element van zijn vertelkunst, zij het niet als bij de cadavres exquis van de vroege surrealisten. Ecriture automatique en dergelijke zijn niet aan hem besteed, maar Boon stelt zich bij het schrijven over de wereld wel open voor de betekenis van het ogenschijnlijk ongerijmde, voor plotse invallen en dromen en vooral voor de kracht van vrije associaties. De tentoonstelling ‘Surréalisme’ in de Brusselse Galérie des Editions La Boétie en een gesprek in diens atelier met de door hem bewonderde kunstenaar René Magritte, eind 1945, zijn in dit verband richtinggevend geweest. Niet minder belangrijk was Salvador Dalí, aan wiens paranoïde-kritische methode de schrijver van De Kapellekensbaan een heel eigen invulling heeft gegeven.

En in uw droom in de droom ziet ge hoe de schrijver in zijn kamertje (terwijl we hem toch nog altijd in de woonkamer horen discussiëren met zijn vrienden) een spel speelt. Het is geen vrijblijvend gezelschapsspelletje als ‘le jeu de la rose’ of enig ander cultureel divertimento, maar een verhelderend spel met de realiteit dat behalve op vrije associatie, berust op de geduldige interpretatie van de zo ongecensureerd mogelijk verzamelde informatie in het licht van het centrale thema van de roman. En opeens begrijpt ge waarom naast een nogal filosofische reflectie over de naoorlogse wereld als ‘want ik ben geen marcus aurelius’ ook een ‘stukje’ als ‘klotensoep’ zijn weg vond naar het boek: omdat bij het redigeren nu eens de vrije associatie doorwoog en dan weer de cultuurkritische interpretatie. En alsof hij nu ge dat eindelijk begrijpt zelf wil laten zien waarom ook al die kleine dingen uit zijn kleine leven bijdragen tot het grotere geheel, laat de schrijver in uw droom in de derde graad de vrije teugel aan zijn licht querulante neigingen. neen, ge kunt nu eens echt niemand vertrouwen in het leven, voortdurend staat men klaar om u een kloot af te trekken, ge wordt verplicht uw illegale roman (uw droom van literaire perfectie, o Pygmalion!) aan stukken te snijden en die stukken te verpatsen, en dan nog komt ge niet rond. nooit kunt ge uw vrouw eens een nieuwe jurk kopen of een stuk tweedehandsspeelgoed voor uw zoontje, laat staan dat ge u zomaar een villa kunt bouwen, ge moet zelfs opnieuw gevels gaan schilderen om met uw doodarme gezin het hoofd boven water te kunnen houden (een leugen volgens uw biograaf, maar à la, dat is maar een raar en onbetrouwbaar ventje) en zelfs de literaire prijs die voor u bestemd was, wordt u ontroofd door een totaal onbevoegde jury waarvan de leden ongegeneerd handjeplak spelen met hun beste literaire vriend, terwijl ze toch allemaal doen alsof gij hun beste vriend zijt. Ze laten u en uw gezin verdrinken. Ge wordt ontslagen bij De Roode Vaan, niet eens omdat ge geen trouwe partijsoldaat wilt noch kunt zijn, daarvoor zijt ge inderdaad van nature te ongezeglijk, maar alleen omdat ge ‘veel te harde sociale waarheden blijft schrijven’ (p. 332), en als ge dan op zoek gaat naar een of andere sinecure of minstens toch een baantje dat zich met uw schrijverschap laat combineren, dan wordt ge met het spreekwoordelijke kluitje in het riet gestuurd...

En omdat de schrijver maar blijft jeremiëren en lamenteren, wilt ge uw oren dichtstoppen, maar juist dan komt een eind aan de jammerklachten die boontje na enig nadenken links en rechts inlast in zijn boek en zie, opeens blijken die kleine dingen en schromelijk overdreven persoonlijke ongemakken toch iets te zeggen over de wereld van vandaag. En onder meer daarin zit de grote kracht van dit boek, in het vermogen van de schrijver om alles wat misgaat in de wereld op zichzelf te betrekken en, omgekeerd, zijn ongemakken overtuigend te presenteren als symptomen van een beschavingsziekte. Ge zoudt dit geïnspireerd gemopper kunnen noemen of accurater nog: een lucide vorm van betrekkingswaan. Zo bekeken is boontje behalve patiënt ook een soort psychoanalist die zijn eigen afwijkende gedrag interpreteert, zoals hij ook als psychoanalist,

in schwebender Aufmerksamkeit, luistert naar zijn vrienden als die hun ziel openen en zich uitspreken over hoe zij de naoorlogse wereld ervaren. Maar uiteindelijk is het die wereld, met de waanzinnige rede die haar regeert, die in De Kapellekensbaan op de divan van de schrijver ligt.

Ge begrijpt nu beter wat een realistische roman op zijn boontjes is: dat realisme berust op de overtuiging dat de realiteit van alledag eerder dan via een empiristische benadering, haar betekenis vrijgeeft wanneer ze als een droom wordt benaderd, meer bepaald als een collectieve droom, de droom van de moderne mens die zich God waant en de wereld op grond van zijn soevereine vernuft herschept in een paradijs. De soms wilde associaties in de tekst openen hier niet de weg naar een surreële dimensie van de werkelijkheid, maar zetten ons op het spoor van onuitgesproken verlangens, wensen en angsten, kortom van het irrationele in onze zogenaamd perfect rationeel geordende wereld.

Hoe wild en vrij de associaties in De Kapellekensbaan soms ook zijn, net als een psychoanalytische sessie en overigens elke literaire tekst kent deze roman regels en beperkingen. Deels hebben deze laatste te maken met het feit dat de schrijver-analyticus een kind is van zijn tijd. In de discussies in boontjes huis beperken de vrouwen zich dan ook hoofdzakelijk tot minder intellectuele onderwerpen en eerder dan in schrijven, schilderen of filosoferen, munten ze uit in roddelen en breien. Tippetotje is een uitzondering, maar zij is gemodelleerd naar de eerder vermelde Maurice Roggeman, van wie in dit boek overigens een wel erg cynisch portret wordt getekend. Aan diens al verwaterde vriendschap met Boon kwam met De Kapellekensbaan dan ook helemaal een eind.

Niets menselijks was de schrijver vreemd, ook een zekere benepenheid, wantrouwen, jaloezie en wraakzucht speelden bij het schrijven mee. Bovendien stond zijn principiële openhartigheid autocensuur niet altijd in de weg, zeker bij ‘vrije’ associaties die zijn eigen leven betroffen. Zo bevat De Kapellekensbaan nauwelijks aanwijzingen dat ‘de zoon van de oude schildersbaas’, met wie johan janssens niet echt kan communiceren, gemodelleerd is naar de broer van de schrijver, wat de situatie nog betekenisvoller maakt. En waarom heeft die schrijver nergens in de tekst aangegeven dat hij zich voor zijn huwelijk eens ertoe heeft laten verleiden ‘verboden spelletjes’ te spelen met zijn tien jaar jongere zus Jeanneke? Die intieme band zou haar voortijdige dood nog tragischer hebben gemaakt en we zouden nóg beter hebben kunnen begrijpen waarom de schrijver om het gemis te verwerken zijn woning aan de Verastenstraat/kapellekensbaan opeens zo grondig renoveerde.* Misschien zouden we dan ook nog beter hebben begrepen waarom De Kapellekensbaan alsnog eindigt als een naturalistische roman, of liever als een biologisch-deterministische karikatuur van de klassieke naturalistische roman, als boontje concludeert ‘dat iedereen handelt naar zijn beste weten, en dat dit weten bepaald wordt door de bouw zijner hersenen, door zijn hart en zijn nieren, door hormonen en klieren... en dat er daardoor misschien wel bepaalde soorten van mensen zijn, en dat iedere soort handelt naar eigen beste weten’ (p. 450). En tenslotte zouden we wellicht nog meer hebben bewonderd hoe boontje dat determinisme en pessimisme in Zomer te Ter-Muren overwint. Met betrekking tot het laatste is het aardig om weten dat Boon mentale kracht putte uit de communiefoto van zijn hupse nichtje Maria ‘Mietje’ Waeytens die destijds niet met de volle goedkeuring van zijn wettige echtgenote op zijn schrijftafel prijkte.

Ook al was er in De Kapellekensbaan het nodige dat naar toenmalige normen onfatsoenlijk was, vormelijk én inhoudelijk – veel bleef onuitgesproken, zeker met betrekking tot Boons antiromanheldin, wier geschiedenis op een tiental pagina’s na eind 1946 al op papier stond, dus voordat de schrijver haar levensverhaal en dat van haar man Oscarke monteerde in het ‘Eerste Illegale Boek van Boontje’.

Ge zoudt u de vraag kunnen stellen of in Odiles nieuwe naam Ondine dus – niet bepaalde verlangens, wensen en angsten resoneren die de schrijver zelf typeren als moderne mens. En juist als ge de biograaf van Boon wilt vragen of hij daarover wat meer kan vertellen, roept uw vrouw dat de tatjespap op tafel staat en dat ge haar eten niet weer eens koud moet laten

* Tolfpoets, zijn 2 gouden tanden bloot lachend: En dat tegen de achtergrond van de Wederopbouw van het Land!

Ondineke forever!

Tegelijk met haar nieuwe voornaam krijgt Ondine Bosmans in De Kapellekensbaan een nieuwe functie. Zoals we intussen weten belichaamde dit kleinburgerkind in ‘Madame Odile’ het kortzichtige egocentrisme van haar klasse – de klasse die Boon bij het plannen van zijn roman nog samen met Odile zag ondergaan. In De Kapellekensbaan komt Ondine te staan voor een narcisme dat niet aan sociale klasse gebonden is, maar eigen aan de moderne mens. Die mens heeft zichzelf in opvolging van God tot heerser van het universum gekroond en meent zich de natuur helemaal te kunnen toe-eigenen via wetenschap en technologie. Een zo onrealistisch verlangen kan natuurlijk slechts leiden tot frustratie en uitbarstingen van geweld. Daarom is het niet eens zo gek dat boontje in het tweede boek over de kapellekensbaan zijn romanheldin uit haar geschiedenis tilt en haar bijna op de knop doet drukken die voorgoed een eind zal maken aan de wereld zoals we haar kenden. Natuurlijk is dit slechts een schrikbeeld. De ‘echte’ Ondine is niet alleen te vroeg geboren om een actieve rol te kunnen spelen in de Atomic Age, ze zou sowieso nooit voldoende macht hebben weten te verwerven om bijvoorbeeld president van de Verenigde Staten of de Sovjet-Unie te worden. Ondine mislukt in alles wat ze in haar leven onderneemt, niet omdat ze narcistisch is, dat is in de moderne tijd zoals gezegd iedereen, maar omdat ze dat narcisme niet in overeenstemming kan brengen met de normen en eisen van haar tijd. Ze is nog matelozer in haar zelfzucht dan, in die vroege naoorlogse periode, de rijkste en machtigste mens op aarde (met betrekking tot de wereld vandaag zoudt ge dat niet meer durven te beweren). Kortom, in De Kapellekensbaan is Ondineke een kleinburgerkind, maar ook en vooral een hemelbestormer.

In de roman die boontje met de hulp van zijn vrienden over haar leven schrijft, betaalt Ondine Bosmans de prijs voor haar wezenlijk moderne hoogmoed: haar geschiedenis laat zich lezen als één lange ontsporing, een zich in slow motion voltrekkende crash. Juist omdat ze zichzelf niet weet in te passen in de naoorlogse orde, wekt dit titaantje evenwel ook sympathie op. Behalve als een schrikbeeld van destructief narcisme groeit ze in boontjes verbeelding zelfs uit tot een potentiële tegenkracht in de geschiedenis. Op dat sublieme Ondineke – die de ‘goede’ gang van zaken in onze waanzinnige wereld het liefst zou doen ontsporen en zo het nihilisme van de toekomst dient – wordt de schrijver in het eerste ‘stukje’ van Zomer te Ter-Muren zelfs een beetje verliefd. De ‘echte’ Ondine blijft al die tijd wie ze is: een omstreeks 1870 geboren antiheldin die de lezer fascineert in haar ongeëvenaarde talent om het altijd weer te verprutsen voor zichzelf en haar naasten.

Dat is het moment waarop de kantieke schoolmeester die altijd al alcohol graag heeft gemixt met een fiinke geut sarcasme heeft gewacht om een toast uit te brengen op ons aller boontje die als geen andere schrijver het plezier van zijn lezer weet te verpesten, tis begot toch waar, zo rouspeteert hij, ge zijt juist helemaal mee met de strapatsen van de kleine Ondine en lap, daar is weer een of andere zeveraar die haar verhaal onderbreekt...

Ook de lezer mag meespelen

blockquote>

...met zijn gezeur over dat Ondineverhaal dat altijd weer onderbroken wordt, zo zijt ge de kantieke schoolmeester net iets te snel af en uit pure colère drinkt die zijn zoveelste glas in één teug leeg.

Boon lijkt zich inderdaad weinig gelegen te laten aan het comfort van de lezer, maar hij maakt geen gratuit gebruik van vervreemdingstechnieken en De Kapellekensbaan is niet een van die gewild moeilijke boeken van schrijvers die vooral willen bewijzen dat ze hun Brecht kennen en James Joyce hebben begrepen. De twee boeken over de kapellekensbaan hebben een zo onconventionele vorm omdat de schrijver zich op grond van persoonlijke ervaringen niet langer kon verzoenen met de bijna bovenmenselijke status van de traditionele verteller én omdat onze ‘kapotte tijd’ van het literaire medium nieuwe representatiestrategieën eiste, als het tenminste maatschappelijk relevant wilde blijven. We kunnen met andere woorden nauwelijks verder verwijderd zijn van modernistische vormfoefjes en wereldvreemde of academische toepassingen van avant-gardetheorieën die je alleen maar kunt waarderen als je ervoor doorgestudeerd hebt of minstens toch enige noties hebt van de context waarin dat onbegrijpelijke ding kon ontstaan.

Ook al kan dergelijke kennis het leesplezier nog verhogen, om Boons romanexperiment te kunnen appreciëren hoeven we de ontstaansgeschiedenis ervan niet te kennen. De Kapellekensbaan is simpelweg een mechaniekje dat werkt. Het boek heeft het in zich om uit te groeien tot een experimentele roman voor het volk, zeker op een moment dat op televisie en in publieksfilms op een vanzelfsprekende manier wordt afgeweken van in de literatuur voor het brede publiek nog diep ingesleten vormconventies. Wie als consument van de huidige beeldcultuur niet afkerig is van wilde montages, van-de-hak-op-de-tak-verhalen, abrupte perspectiefwisselingen en het steeds verspringen in tijd en ruimte, wie kortom wel eens gebruik maakt van de diensten van Netflix, hbo of Amazon Prime heeft geen reden om deze ‘experimentele’ roman snel ter zijde te leggen. Na een paar keer heen en weer gependeld te hebben tussen de wereld-van-vandaag en die van Madame Ondine zal bij de hedendaagse lezer zelfs een zekere gewenning optreden. Als hij niet te klassiek aangelegd is (hier werpt ge een zijdelingse blik op de kantieke schoolmeester, wiens lippen nog steeds opeengeklemd zijn als een mes) zal die lezer vrij snel niet meer het gevoel hebben voortdurend uit het verhaal van Ondine te worden gehaald. Dat hij er zich anderzijds niet helemaal in kan verliezen, zal hem waarschijnlijk niet eens meer hinderen. Hij zal integendeel een niet geheel onprettig gevoel van ontregeling ervaren en zijn nieuwsgierigheid zal aangenaam worden geprikkeld.

En ge herinnert u opeens hoe ge de eerste keer dat ge De Kapellekensbaan laast ge waart zestien en altijd contrarie volgens uw leraren tegen het eind van elk stukje over Ondineke vurig naar het vervolg van haar geschiedenis verlangdet, maar niet minder benieuwd waart wat ‘de anderen’ er nu van dachten, die eeuwige mopperkont van een sarcast van een kantieke schoolmeester bijvoorbeeld of de filosofisch aangelegde ambtenaar colson die ge gingt zien als de wijze die ge op school niet tegengekomen waart, en ge herinnert u verder dat ge boontje en zijn vrienden allengs gingt beschouwen als één grote familie waarmee ge onbewust gingt meeleven alsof het ook een beetje uw familie was, ge kont ze algauw nog maar moeilijk missen, ze gaven in hun ogenschijnlijk eeuwige terugkeer een beetje structuur aan uw nogal chaotische wereld, bijna als voor vele mensen nu hun dagelijkse soap. En ge hebt dat laatste woord nauwelijks uitgesproken of de kantieke schoolmeester knipt het mes dat zijn mond is open en sneert dat het tegenwoordig blijkbaar al soap moet zijn en dat hij moet spuwen van al die soaps, maar tis niet waar, als de kantieke schoolmeester moet spuwen dan is dat van uw beste single malt waarvan hij almeteens het laatste restje door zijn keelgat giet, om zijn walg van het moderne leven weg te spoelen, tiens, en als hij vervolgens op typisch kantieke wijze de ogen sluit, alsof hij in afwachting van dondergang van tavendland nog een wijle ongestoord wil nagenieten van zijn laatste slok, neemt ge (immer contrarie) weer het woord.

Eerder al heeft de kantieke schoolmeester massa’s boeken misverstaan en ook nu weer heeft hij het niet helemaal goed begrepen. Net zoals hij en zijn vrienden-boontjes-personages wel op typetjes lijken, maar geen echte typetjes willen zijn, zo wil de wereld-van-vandaag geen echte soap zijn. Anders dan een echte soap komt er bruusk een eind aan de reeks met Zomer te Ter-Muren, terwijl er voldoende materiaal was voor nog een paar boeken over de kapellekensbaan. Anders dan een echte soap is De Kapellekensbaan bovendien geen melodrama. Het is de tragikomedie van de hedendaagse mens die net als Ondineke in haar kleine triestige leventje het ongeluk over zichzelf afroept, terwijl in de moderne tijd juist alles voorhanden is om met zijn allen wat meer te genieten van de zon en de kleine kostbare ogenblikken die het leven waard maken om het te leven. Telkens als we door boontje en zijn vrienden-zijn-helden uit het narcistische universum van Ondine Bosmans worden gestoten, worden we gedwongen om het verband te leggen met onze wereld-van-vandaag, die niet minder narcistisch blijkt te zijn. Uit die opeenvolging van lichte schokken zou het besef moeten komen dat het anders kan en ook hoognodig anders moet.

Toen Jonathan Coe in 2012 De Kapellekensbaan las, kon hij nauwelijks geloven dat deze meeslepende roman al bijna zestig jaar oud was. De auteur van What a Carve Up! (1994) en The Rotter’s Club (2001) bleek vooral de interactieve structuur van Louis Paul Boons bekendste werk te waarderen. ‘De Kapellekensbaan,’ aldus Coe, ‘geeft ons een van de grootste complimenten die een boek aan zijn lezers kan geven: het nodigt ons uit om betrokken, denkende mensen te worden.’ In een vroege versie had boontje het simpeler verwoord: ‘Ook de lezer mag meespelen.’

Sinds de eerste publicatie van De Kapellekensbaan, in 1953, zijn altijd weer nieuwe generaties lezers enthousiast ingegaan op de impliciete uitnodiging om mee te spelen. In gedachten voegden ze informatie uit de derde hand en verhaaltjes uit hun eigen leven toe aan boontjes naar de keel grijpende kroniek van een wereld uit de haak. Natuurlijk wordt deze 400 pagina’s dikke pil van een roman daardoor alleen nog maar dikker. Toch blijken zelfs ongeduldige mensen De Kapellekensbaan niet snel terzijde te leggen, al was het maar om de onverbiddelijke page-turner die de geschiedenis van Madame Ondine is.

Zodat we mogen besluiten (zegt mossieu colson van tminnesterie die al die tijd op een geschikt moment heeft gewacht om ook een woordje te placeren en wiens ontwapenende bescheidenheid recht evenredig is met zijn scherpe intelligentie) dat de kapellekensbaan al wel bijna driekwart eeuw geleden werd geschreven maar daarom niet minder hét boek is van onze tijd en dat zowel door wat er in te lezen staat als door zijn meerstemmige, interactieve en zelfs (hier raadpleegt mossieu colson zijn notities) potentieel multimediale vorm. Ge moogt er niet aan denken wat men daar allemaal in het onderwijs mee zou kunnen doen in een ander land dan het onze, waar men zijn grootste schrijvers niet meer leest op school omdat spontaan en ongecompliceerd leesplezier voorop moet staan en men in de lessen nederlands dus de avonturen van pinkeltje puk leest en tina bezoekt een kerncentrale. En omdat hij intelligent is doet de ambtenaar colson er verder het zwijgen toe.

Dat is allemaal g... g... goed en wel, zegt de kantieke schoolmeester nadat hij met een glazige blik bij uw vrouw geïnformeerd heeft of er misschien koffie in huis is, maar ik die al zoveel boeken mis-verstaan heb, weet dat al wat in de boeken over de kapellekensbaan over onze wereld wordt verteld sindsdien ook door anderen is gezegd die in onze eigen tijd leven en dus dichter bij ons staan, ik spreek nog alleens niet van onderwereld en regenboog van zwaartekracht, van de duivelsverzen, 2666, een wereld valt uiteen of krabbengang... neen onderbreek mij niet, want ik heb dat niet graag, maar denkt gij dat er in de kapellekensbaan groter wijsheid zit dan in het boek der rusteloosheid, meneer palomar, de new york-trilogie of diepe wildernis: de wegen, denkt gij dat boontje surrealistisch-erotisch-debieler kan doen dan de kannibaal van hawkes en naakte lunch van burroughs zijn? kan hij de menselijke diepten en hoogten dieper en hoger doorpeilen dan james ellroy of primo levi, zal hij de tijd buiten tijd en ruimte razender achternajagen dan uwe johnson, patrick modiano, péter esterházy en marlene van niekerk, of zal hij het leven binnen tijd en ruimte hardnekkiger geselen dan in catch 22, witte ruis, crash of super-cannes? weet hij de ontspoorde mens-in-eenscheve-maatschappij beter in zijn juiste verhouding van levend en denkend dier te plaatsen dan pier paolo pasolini, elfriede jelinek en antónio lobo antunes? weet hij nuchterder dan alberto moravia, glashelderder dan haruki murakami, grotesker dan hrabal of palahniuk, naturalistischer dan irvine welsh, fantasierijker dan baricco of calvino, op een nog slimmere manier bijde-tijdser dan manuel puig, martin amis en orhan pamuk, trefzekerder observerend dan natalia ginzburg, empathischer dan lars gustafsson, vikram seth of zadie smith, confronterender nog dan toni morrison, j.m. coetzee, bret easton ellis of chimamanda ngozi adichie, satirischer dan david foster wallace, tom wolfe of jonathan coe met woorden om te springen? is het hem mogelijk verbaal-agressiever en onfeilbaarder te zijn dan donald trump en kim jong-un, sprookjesachtiger ontmythologiserend dan kadaré, ontregelender fantastisch dan ishiguro, atwood of winterson, magisch-realistischer dan borges en márquez, sluwer en fijngeestiger dan nabokov, tragikomischer dan roths zuckerman of de oude dwaas in dagboek-van-een-oude-dwaas? en kan hij moderner ongelovig-schurftiger zijn dan elementaire-deeltjes en bijna-doorzichtig-blauw? Of romantisch-miserabilistischer dan de-voorstad-groeit?

En als ge de kantieke schoolmeester hoort zwijgen en grimmig ziet kijken naar zijn lege whiskyglas antwoordt ge: het is mogelijk dat wat in de boeken over de kapellekensbaan te lezen staat sindsdien anders en soms juister en een enkele keer zelfs met evenveel urgentie in een andere taal dan het nederlands is gezegd, maar ook over die meesterwerken en trouwens over alle toekomstige meesterwerken zal het stof der tijden neerdalen, en ik peins daarom dat het goed is als er minstens om de 10 jaar een nieuwe editie van de kapellekensbaan in de winkel komt te liggen omdat niemand in ons taalgebied na de voorlopig laatste grote oorlog met zoveel gevoel voor taal en ritme, tegendraads vernuft en observatievermogen onze wankele wereld in woorden heeft gevangen.

Boon lijkt zich inderdaad weinig gelegen te laten aan het comfort van de lezer, maar hij maakt geen gratuit gebruik van vervreemdingstechnieken en De Kapellekensbaan is niet een van die gewild moeilijke boeken van schrijvers die vooral willen bewijzen dat ze hun Brecht kennen en James Joyce hebben begrepen. De twee boeken over de kapellekensbaan hebben een zo onconventionele vorm omdat de schrijver zich op grond van persoonlijke ervaringen niet langer kon verzoenen met de bijna bovenmenselijke status van de traditionele verteller én omdat onze ‘kapotte tijd’ van het literaire medium nieuwe representatiestrategieën eiste, als het tenminste maatschappelijk relevant wilde blijven. We kunnen met andere woorden nauwelijks verder verwijderd zijn van modernistische vormfoefjes en wereldvreemde of academische toepassingen van avant-gardetheorieën die je alleen maar kunt waarderen als je ervoor doorgestudeerd hebt of minstens toch enige noties hebt van de context waarin dat onbegrijpelijke ding kon ontstaan.

Ook al kan dergelijke kennis het leesplezier nog verhogen, om Boons romanexperiment te kunnen appreciëren hoeven we de ontstaansgeschiedenis ervan niet te kennen. De Kapellekensbaan is simpelweg een mechaniekje dat werkt. Het boek heeft het in zich om uit te groeien tot een experimentele roman voor het volk, zeker op een moment dat op televisie en in publieksfilms op een vanzelfsprekende manier wordt afgeweken van in de literatuur voor het brede publiek nog diep ingesleten vormconventies. Wie als consument van de huidige beeldcultuur niet afkerig is van wilde montages, van-de-hak-op-de-tak-verhalen, abrupte perspectiefwisselingen en het steeds verspringen in tijd en ruimte, wie kortom wel eens gebruik maakt van de diensten van Netflix, hbo of Amazon Prime heeft geen reden om deze ‘experimentele’ roman snel ter zijde te leggen. Na een paar keer heen en weer gependeld te hebben tussen de wereld-van-vandaag en die van Madame Ondine zal bij de hedendaagse lezer zelfs een zekere gewenning optreden. Als hij niet te klassiek aangelegd is (hier werpt ge een zijdelingse blik op de kantieke schoolmeester, wiens lippen nog steeds opeengeklemd zijn als een mes) zal die lezer vrij snel niet meer het gevoel hebben voortdurend uit het verhaal van Ondine te worden gehaald. Dat hij er zich anderzijds niet helemaal in kan verliezen, zal hem waarschijnlijk niet eens meer hinderen. Hij zal integendeel een niet geheel onprettig gevoel van ontregeling ervaren en zijn nieuwsgierigheid zal aangenaam worden geprikkeld.

En ge herinnert u opeens hoe ge de eerste keer dat ge De Kapellekensbaan laast ge waart zestien en altijd contrarie volgens uw leraren tegen het eind van elk stukje over Ondineke vurig naar het vervolg van haar geschiedenis verlangdet, maar niet minder benieuwd waart wat ‘de anderen’ er nu van dachten, die eeuwige mopperkont van een sarcast van een kantieke schoolmeester bijvoorbeeld of de filosofisch aangelegde ambtenaar colson die ge gingt zien als de wijze die ge op school niet tegengekomen waart, en ge herinnert u verder dat ge boontje en zijn vrienden allengs gingt beschouwen als één grote familie waarmee ge onbewust gingt meeleven alsof het ook een beetje uw familie was, ge kont ze algauw nog maar moeilijk missen, ze gaven in hun ogenschijnlijk eeuwige terugkeer een beetje structuur aan uw nogal chaotische wereld, bijna als voor vele mensen nu hun dagelijkse soap. En ge hebt dat laatste woord nauwelijks uitgesproken of de kantieke schoolmeester knipt het mes dat zijn mond is open en sneert dat het tegenwoordig blijkbaar al soap moet zijn en dat hij moet spuwen van al die soaps, maar tis niet waar, als de kantieke schoolmeester moet spuwen dan is dat van uw beste single malt waarvan hij almeteens het laatste restje door zijn keelgat giet, om zijn walg van het moderne leven weg te spoelen, tiens, en als hij vervolgens op typisch kantieke wijze de ogen sluit, alsof hij in afwachting van dondergang van tavendland nog een wijle ongestoord wil nagenieten van zijn laatste slok, neemt ge (immer contrarie) weer het woord.

Eerder al heeft de kantieke schoolmeester massa’s boeken misverstaan en ook nu weer heeft hij het niet helemaal goed begrepen. Net zoals hij en zijn vrienden-boontjes-personages wel op typetjes lijken, maar geen echte typetjes willen zijn, zo wil de wereld-van-vandaag geen echte soap zijn. Anders dan een echte soap komt er bruusk een eind aan de reeks met Zomer te Ter-Muren, terwijl er voldoende materiaal was voor nog een paar boeken over de kapellekensbaan. Anders dan een echte soap is De Kapellekensbaan bovendien geen melodrama. Het is de tragikomedie van de hedendaagse mens die net als Ondineke in haar kleine triestige leventje het ongeluk over zichzelf afroept, terwijl in de moderne tijd juist alles voorhanden is om met zijn allen wat meer te genieten van de zon en de kleine kostbare ogenblikken die het leven waard maken om het te leven. Telkens als we door boontje en zijn vrienden-zijn-helden uit het narcistische universum van Ondine Bosmans worden gestoten, worden we gedwongen om het verband te leggen met onze wereld-van-vandaag, die niet minder narcistisch blijkt te zijn. Uit die opeenvolging van lichte schokken zou het besef moeten komen dat het anders kan en ook hoognodig anders moet.

Toen Jonathan Coe in 2012 De Kapellekensbaan las, kon hij nauwelijks geloven dat deze meeslepende roman al bijna zestig jaar oud was. De auteur van What a Carve Up! (1994) en The Rotter’s Club (2001) bleek vooral de interactieve structuur van Louis Paul Boons bekendste werk te waarderen. ‘De Kapellekensbaan,’ aldus Coe, ‘geeft ons een van de grootste complimenten die een boek aan zijn lezers kan geven: het nodigt ons uit om betrokken, denkende mensen te worden.’ In een vroege versie had boontje het simpeler verwoord: ‘Ook de lezer mag meespelen.’

Sinds de eerste publicatie van De Kapellekensbaan, in 1953, zijn altijd weer nieuwe generaties lezers enthousiast ingegaan op de impliciete uitnodiging om mee te spelen. In gedachten voegden ze informatie uit de derde hand en verhaaltjes uit hun eigen leven toe aan boontjes naar de keel grijpende kroniek van een wereld uit de haak. Natuurlijk wordt deze 400 pagina’s dikke pil van een roman daardoor alleen nog maar dikker. Toch blijken zelfs ongeduldige mensen De Kapellekensbaan niet snel terzijde te leggen, al was het maar om de onverbiddelijke page-turner die de geschiedenis van Madame Ondine is.

Zodat we mogen besluiten (zegt mossieu colson van tminnesterie die al die tijd op een geschikt moment heeft gewacht om ook een woordje te placeren en wiens ontwapenende bescheidenheid recht evenredig is met zijn scherpe intelligentie) dat de kapellekensbaan al wel bijna driekwart eeuw geleden werd geschreven maar daarom niet minder hét boek is van onze tijd en dat zowel door wat er in te lezen staat als door zijn meerstemmige, interactieve en zelfs (hier raadpleegt mossieu colson zijn notities) potentieel multimediale vorm. Ge moogt er niet aan denken wat men daar allemaal in het onderwijs mee zou kunnen doen in een ander land dan het onze, waar men zijn grootste schrijvers niet meer leest op school omdat spontaan en ongecompliceerd leesplezier voorop moet staan en men in de lessen nederlands dus de avonturen van pinkeltje puk leest en tina bezoekt een kerncentrale. En omdat hij intelligent is doet de ambtenaar colson er verder het zwijgen toe.

Dat is allemaal g... g... goed en wel, zegt de kantieke schoolmeester nadat hij met een glazige blik bij uw vrouw geïnformeerd heeft of er misschien koffie in huis is, maar ik die al zoveel boeken mis-verstaan heb, weet dat al wat in de boeken over de kapellekensbaan over onze wereld wordt verteld sindsdien ook door anderen is gezegd die in onze eigen tijd leven en dus dichter bij ons staan, ik spreek nog alleens niet van onderwereld en regenboog van zwaartekracht, van de duivelsverzen, 2666, een wereld valt uiteen of krabbengang... neen onderbreek mij niet, want ik heb dat niet graag, maar denkt gij dat er in de kapellekensbaan groter wijsheid zit dan in het boek der rusteloosheid, meneer palomar, de new york-trilogie of diepe wildernis: de wegen, denkt gij dat boontje surrealistisch-erotisch-debieler kan doen dan de kannibaal van hawkes en naakte lunch van burroughs zijn? kan hij de menselijke diepten en hoogten dieper en hoger doorpeilen dan james ellroy of primo levi, zal hij de tijd buiten tijd en ruimte razender achternajagen dan uwe johnson, patrick modiano, péter esterházy en marlene van niekerk, of zal hij het leven binnen tijd en ruimte hardnekkiger geselen dan in catch 22, witte ruis, crash of super-cannes? weet hij de ontspoorde mens-in-eenscheve-maatschappij beter in zijn juiste verhouding van levend en denkend dier te plaatsen dan pier paolo pasolini, elfriede jelinek en antónio lobo antunes? weet hij nuchterder dan alberto moravia, glashelderder dan haruki murakami, grotesker dan hrabal of palahniuk, naturalistischer dan irvine welsh, fantasierijker dan baricco of calvino, op een nog slimmere manier bijde-tijdser dan manuel puig, martin amis en orhan pamuk, trefzekerder observerend dan natalia ginzburg, empathischer dan lars gustafsson, vikram seth of zadie smith, confronterender nog dan toni morrison, j.m. coetzee, bret easton ellis of chimamanda ngozi adichie, satirischer dan david foster wallace, tom wolfe of jonathan coe met woorden om te springen? is het hem mogelijk verbaal-agressiever en onfeilbaarder te zijn dan donald trump en kim jong-un, sprookjesachtiger ontmythologiserend dan kadaré, ontregelender fantastisch dan ishiguro, atwood of winterson, magisch-realistischer dan borges en márquez, sluwer en fijngeestiger dan nabokov, tragikomischer dan roths zuckerman of de oude dwaas in dagboek-van-een-oude-dwaas? en kan hij moderner ongelovig-schurftiger zijn dan elementaire-deeltjes en bijna-doorzichtig-blauw? Of romantisch-miserabilistischer dan de-voorstad-groeit?

En als ge de kantieke schoolmeester hoort zwijgen en grimmig ziet kijken naar zijn lege whiskyglas antwoordt ge: het is mogelijk dat wat in de boeken over de kapellekensbaan te lezen staat sindsdien anders en soms juister en een enkele keer zelfs met evenveel urgentie in een andere taal dan het nederlands is gezegd, maar ook over die meesterwerken en trouwens over alle toekomstige meesterwerken zal het stof der tijden neerdalen, en ik peins daarom dat het goed is als er minstens om de 10 jaar een nieuwe editie van de kapellekensbaanin de winkel komt te liggen omdat niemand in ons taalgebied na de voorlopig laatste grote oorlog met zoveel gevoel voor taal en ritme, tegendraads vernuft en observatievermogen onze wankele wereld in woorden heeft gevangen.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum