Leesfragment: Een schitterend wit

09 augustus 2023 , door Jon Fosse
|

12 oktober verschijnt het nieuwe boek van Jon Fosse, Een schitterend wit (Kvitleik: forteljing), in de vertaling van Marianne Molenaar. Speciaal voor onze Scandinavische #vakantielezen-week mogen we nu al een fragment voorpubliceren. Lezen!

Een man rijdt in zijn auto zonder te weten waar hij heen gaat. Hij slaat afwisselend linksaf en rechtsaf en komt ten slotte in een bos op een weg met diepe sporen. Hij stopt pas als de auto vast komt te zitten in de modder en niet meer voor- of achteruit kan. Het begint te sneeuwen, het wordt donker en koud, maar in plaats van hulp te halen, loopt de man een pad in het bos af – ook al is het zo donker geworden dat hij tussen de bomen nauwelijks iets meer kan zien; ook al weet hij dat het dwaas is om te doen.

Een schitterend wit is een briljant verhaal over de grens tussen leven en dood.

N.B. Update 5 oktober: Fosse krijgt de Nobelprijs voor de Literatuur 2023 Voor ons lichtte Marianne Molenaar Septologie deel I, De andere naam toe, we publiceerden voor uit deel II, Ik is een ander, en ze vertelde over het vertalen van deel III, Een nieuwe naam. Edith Koenders en Adriaan van der Hoeven deden hetzelfde bij Fosses Melancholie II, terwijl Miriam Rasch Melancholie I besprak. Ten slotte kun je een fragment uit Slapeloos lezen op Athenaeum.nl.

 

Nu moest ik gewoon verder het bos in blijven lopen, totdat ik ten slotte bij een huis kwam waar mensen woonden, iemand die me kon helpen mijn auto los te krijgen zodat ik weer terug kon rijden naar de landweg. Maar ik zou die hele lange bosweg wel in zijn achteruit moeten rijden, welnee, hoe kwam ik daar nu bij, ik kon vast omkeren bij de oprit naar het huisje waar ik langs was gekomen, en wie weet al eerder, vast en zeker. En het was wel een heel stuk naar het huisje met de dichte gordijnen, maar zo ver nu ook weer niet, niet zo ver dat je het niet in z'n achteruit kon rijden, vast en zeker, dacht ik. Nu moest ik alleen iemand vinden. Dat was nu het enige waaraan ik dacht. Iemand vinden. Zo snel mogelijk iemand vinden. Iemand vinden die me kon helpen, maar wat haalde ik me in mijn hoofd, want het had toch geen enkele zin het donkere bos in te gaan op zoek naar mensen. Veel dommer dan dit had ik me toch nog nooit aangesteld, eerst rij ik mijn auto vast en dan ga ik het bos in op zoek naar hulp, hoe kwam ik op het idee dat er hulp te vinden was in het bos, diep in het donkere bos, wát een idee, nee, maar dat kon je toch ook geen idee noemen, het was meer een inval of zoiets, iets wat me zomaar was ingevallen. Absurd was het. Pure dwaasheid. Domheid. Niets dan pure domheid. En waarom ik zulke dingen doe dat heb ik nooit begrepen. Maar ik heb toch ook nooit eerder, in mijn hele zondige leven, iets dergelijks gedaan, en hoe heb ik dat dan nu kunnen doen als ik nooit eerder laat in de herfst een bos ben ingelopen, tegen de avond nog wel, en het wordt nu algauw donker ook, nog even en ik kan niet eens meer zien waar ik loop en dan, ja, dan vind ik de weg helemaal niet meer, en dan vind ik ook mijn auto niet terug, nee, hoe dom kun je zijn, nee, dit is erger dan domheid, dit is, nee, ik heb er geen woorden voor. En nu zie ik al bijna niets meer, zo donker is het geworden hier tussen de bomen. En dan de sneeuw. En de kou. Want ik heb het koud. Ja, ik heb het echt koud, ik heb het zo koud als ik het nog nooit gehad heb zo ver ik me kan herinneren. Als ik nu maar terug naar mijn auto kon komen, dan kon ik hem starten, de verwarming aanzetten, weer een beetje bijkomen, ja, zoals dat heet. Een beetje bijkomen. Midden in het donkere bos. En ik ben zo moe. Ik moet even uitrusten. Maar waar kan ik gaan zitten. Daar, daar verderop, is dat niet een steen. Ja, een grote, ronde steen, daar, midden in het bos, een steen die gemaakt lijkt te zijn om op te zitten, met takken erboven, behoorlijk hoog aan de stam, als een dak. En op de takken ligt witte sneeuw. Wit is de sneeuw onder mijn voeten, en wit is de sneeuw daar verderop, daar op de takken. En daar recht voor me is dus een steen, groot en rond en als gemaakt om op te zitten. Ik moet even uitrusten. Ik moet op die steen gaan zitten. Maar zou ik dat wel doen, nu ik het zo koud heb. Ik ril er zelfs van. Maar ik ben zo moe. Ik moet op de steen gaan zitten. Ik loop erheen en ga op de steen zitten. Maar ik voel me nog net zo moe, ik ril nog net zo erg. Of misschien dat ik het nu ik op de steen zit, nog kouder heb dan toen ik naar de steen stond te kijken, en nog veel kouder dan toen ik daar tussen de bomen liep. En dan heeft het natuurlijk weinig zin om hier op de steen te zitten. Uitrusten lukt niet, en ik krijg het nog steeds kouder ook. Ik moet opstaan. Ik kan hier niet op de steen blijven zitten. Ik sta op. Ik moet op zoek naar mensen, of ik moet teruggaan naar mijn auto, dan kan ik beter morgen op zoek gaan naar mensen, ja, als het licht is, ja, als misschien zelfs de zon schijnt. Want het kan toch best dat de zon schijnt, en de zon kan lekker warm zijn, ja, in dit jaargetijde. Dus als ik nu maar wist waar ik heen moest om mijn auto weer te vinden, maar dat weet ik immers niet. Toch moet ik maar gewoon een kant op gaan, misschien kom ik dan weer bij het pad, en dan kan ik toch gewoon mijn eigen voetsporen terug naar de auto volgen. Want in de sneeuw moeten mijn voetsporen wel te zien zijn. Ja, dat kan ik doen. Dat ga ik doen. Dat ga ik proberen. Want wat kan ik anders doen. Ik kan in elk geval niet zomaar op een steen gaan zitten, dat is in elk geval zeker. Maar het is zo donker geworden dat het wel moeilijk zal zijn mijn voetsporen te zien ook al zou ik het pad vinden. Ik moet opstaan. Ik moet maar gewoon een kant op gaan, dan zal ik het pad wel vinden. Welke kant ik op zal gaan, dat weet ik niet, en aangezien ik dat niet weet doet het er niet toe welke kant ik op ga. Ik moet gewoon op pad gaan. Ik ga op pad. Ik loop rechtdoor. Ik denk bij mezelf dat dit nooit goed kan aflopen. Ik zal doodvriezen. Als er geen wonder gebeurt, dan vries ik dood. En misschien was het juist daarom dat ik het bos ben ingegaan, omdat ik dood wilde vriezen. Maar dat wil ik toch niet. Ik wil toch niet dood. Of is juist dat wat ik wil. Maar waarom wil ik dood. Dat is juist wat ik niet wil, en daarom wil ik mijn auto terugvinden zodat ik weer warm kan worden. En nu ga ik op pad, nu ga ik zo snel als ik maar kan op pad omdat ik daar een beetje warm van word, het voelt in elk geval iets warmer dan toen ik op die steen zat. Ik zet de pas erin. En nu ben ik vast al gauw bij mijn auto. Dat moet toch wel. Zo ver ben ik het bos toch niet ingelopen. Ik ben helemaal niet ver gelopen. Maar hoe ver en hoe lang ik gelopen ben, nee, ik heb geen idee. Ver was het niet, en lang kan het niet geweest zijn. Maar het is intussen zo donker geworden. Ik blijf staan. Ik kijk recht voor me uit de zwarte duisternis in, het is alsof er niets te zien is, niets dan zwarte duisternis. Ik kijk omhoog, recht omhoog, en ik zie een zwarte hemel zonder sterren. Diep in het zwarte bos, onder de zwarte hemel. Ik blijf staan. Ik luister naar niets. Maar dat is toch gewoon een manier van spreken. En als ik nu iets moet vermijden dan is dat een manier van spreken. Deze duisternis maakt me bang. Ik ben gewoonweg bang. Maar het is een kalme angst. Een angst zonder vrees. En ben ik wel bang. Is dat niet zomaar een woord. Nee, alles in mij is als in een soort beweging, nee, niet één, maar een heleboel bewegingen, onsamenhangende, chaotische bewegingen, rusteloos, grillig, hoekig. Ja, zo is dat. Ik sta voor me uit te kijken de ondoordringbare duisternis in. En ik zie dat de duisternis verandert, nee, niet de duisternis zelf, iets in de duisternis treedt naar voren en komt mij tegemoet. Nu zie ik het duidelijk. Er komt mij iets tegemoet, en misschien is het wel een mens. Toch. Jawel, het moet een mens zijn. Maar het kan geen mens zijn. Het is onmogelijk dat het een mens is, niet hier, niet nu. En wat is het dan. Ik zie de omtrek van iets, en het lijkt op een mens. Want het kan niets anders zijn, toch. Ik blijf doodstil staan. Ik sta daar alsof ik me niet durf te verroeren. Het is nu zo donker als het maar kan worden en daar voor me zie ik de omtrek van iets wat lijkt op een mens. Een oplichtende omtrek die steeds duidelijker wordt. Ja, een witte omtrek daar in het donker, daar voor me. Is het ver voor me, of is het dichtbij. Ik kan het niet met zekerheid zeggen. Het is onmogelijk te zeggen, ja, of het dichtbij is of ver weg. Maar het is er. Een witte omtrek. Stralend. En ik geloof dat het op me af loopt. Of loopt. Want het loopt immers niet. Het komt als het ware gewoon steeds dichterbij. En de omtrek is helemaal wit. Nu zie ik het duidelijk. Ja, dat die wit is. Het wit ervan. In de zwarte duisternis wordt dat zo duidelijk. Zo stralend wit. Een stralend wit. Ik blijf stilstaan. Ik probeer me niet te verroeren. Sta daar alleen maar doodstil. Een stralend wit. De omtrek van een mens. Een mens binnen in een stralend wit. Ja, zoiets. En komt het dichterbij. Of verwijdert het zich. Nee, het verwijdert zich niet, dat in elk geval niet. Dat stralende wit komt steeds dichterbij. De omtrek van wat een mens moet zijn komt steeds dichterbij. En nu zie ik dat die omtrek meer een wit vlak is geworden. Ja, een vlak. En dat vlak dijt steeds verder uit. Maar dat kan toch nooit een mens zijn die me tegemoetkomt. Nee, dat is onmogelijk. Niet hier diep in het bos, niet nu, in het donker, in de avond.

 

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum